Column: Altijd
Het is maandag. M’n wekelijkse was- en opruimdag. Een terugkerend ritueel. Ik ruim een kerktasje leeg. Vanuit de snoeppapiertjes ontsnapt een blocnootje uit mijn handen. Het fungeert als opschrijfboekje in de kerk. Tekenboekje zou een geschiktere naam zijn. Poppetjes, prinsesjes, dominees en doopvonten werden al tijdens de diensten aan het papier toevertrouwd.
Heel officieel mag dat niet van ons. In groep 3 kun je tenslotte al schrijven. Felblauwe pennenstreken vonden hun plekje op zondagse broeken en jurken. Regelmatig vindt een pen zijn weg naar de grond. Ik zou het eigenlijk wel helemaal willen verbieden, dat boekje. Maar soms ben ik toch blij als ze al stil zitten te schrijven. Of tekenen dan. „Wel iets van de preek, hè?” Elke keer druk ik ze dat weer op ’t hart. Je wilt toch dat ze ontvangen van het gestrooide zaad. Maar soms zie ik weleens een poppetje door de vingers. Het is toch wel een hele kunst om te doen alsof alles in control is, daar in die kerkbank. Rug tegen de stoel plakken. Niet praten. Niet te veel wiebelgedoe. En liever ook niet naar de wc. Stoïcijns gezicht opzetten, terwijl je ’t liefst je stem even verhief.
Ik blader even in het opgeraapte boekje. Een meisje met vlechten prijkt op het laatste blaadje. Tot in de details getekend. Inclusief schoenveters en sproetjes. Ik frons mijn wenkbrauwen. Toch weer prinsessen in de kerk? Nee, ik zie haar eigen naam eronder staan. Een praatwolkje vergezelt het plaatje. Ik lees: „God is bij altijt bij mij.”
Ik ruim de rest van de rommel op. En elke keer hoor ik de echo van ons kleine meisje. „Hij bij mij, altijd.”
Het is zaterdag. De wasmand staat voor me. De zon schijnt uitbundig. De kinderen spelen heerlijk buiten. Ik kijk op. Hoor ik daar huilen? Ik verlaat mijn ijver. Het geluid komt van de parkeerplaats. Ik volg het. Ja, een zacht en zielig huiltje komt me tegemoet. In een hoekje zie ik hem liggen. Onder zijn fiets. Ik ren erheen. „Mam, ik ben gevallen.” Ik buig me over hem heen. Trek de fiets aan de kant. Raap hem op. Geen verwondingen gelukkig. Alleen maar verdriet. Niet van de pijn. Die valt gelukkig mee. Waarvan dan? Hij was daar alleen.
„Hoorde niemand jou?” vraag ik medelijdend. „Jawel, hoor”, zegt hij overtuigd. „Ja, gelukkig hoorde mama jou, hè?” Ik voel me gewoon een beetje trots dat ik –moeder– dat huiltje hoor. In huis zelfs. Dat ik het herken. Dat ik daar was om hem te helpen. Dat hij daar anders misschien lang was blijven liggen. „Nee”, zegt hij, „de Heere hoorde me.”
Ik vouw mijn was verder op. En bij elke handdoek hoor ik de echo van de kleine jongen. „De Heere hoorde me.”
Zo veel vertrouwen. Het wordt me geleerd door mijn kinderen. Tussen de maandagse rommel is Hij daar en tussen de zaterdagse wassen hoort Hij. Altijt. beeld iStock