Tempelbouw
1 Koningen 6:7
„Het huis nu, als het gebouwd werd, werd met volmaakten steen, zoals dezelve toegevoerd was, gebouwd; zodat geen hameren, noch bijl of enig ijzeren gereedschap gehoord werd in het huis, als het gebouwd werd.”
Toen Salomo de tempel in Jeruzalem bouwde, werd alles buiten de stad in gereedheid gebracht, want daar binnen werd geen hamerslag gehoord (1 Koningen 6:7). De stenen die moesten dienen tot opbouw van de tempel, moesten uit de grond worden gegraven. Ze lagen zeer diep, en wanneer ze boven de grond kwamen zou niemand hebben kunnen denken dat van die bemorste en hoekige stenen wat sierlijks gemaakt zou kunnen worden. En toch, de werkmeester begon, ontdeed zo’n steen van het uitwendige vuil. Daarna was het eerste werk om er de hoekige brokken af te houwen. En als dit werk was gedaan, dan lag daar de steen in het vierkant, nochtans zeer onooglijk en allesbehalve geschikt om voor die prachtige tempel te kunnen dienen. Maar het ruwe gereedschap werd opzijgelegd en fijner ter hand genomen, en onder de bewerking begon de natuurlijke ruwheid er af te gaan. Al gladder en gladder werd de steen, totdat er eindelijk zo veel glans op lag dat het een spiegel leek. Met welgevallen beschouwde de werkmeester toen het voltooide werk. En Salomo, die een bijzonder welgevallen in die stenen had, in de kleine zowel als in de grote, bekeek dan zo’n steen aan alle kanten. Van onder en van boven en aan de zijden weerkaatste het beeld van de Koning als in een spiegel.
Ds. Pieter Los, predikant te Leiden (”Een oude Pelgrim”, 1910)