Kerkhistorie met een knipoog: Broeder Nijland was niet bang voor honden
Toen ik in een consistoriekamer eens hoog opgaf van honden was er een kerkenraadslid die dit niet deelde. Hij vond honden maar vies, ze stinken. Toen ik hem erop attendeerde dat er op de nieuwe aarde hoogstwaarschijnlijk ook honden zullen zijn, reageerde hij: „Daar zullen ze in ieder geval niet stinken.”
Ik verwens en verfoei afscheidingen. Toch moet ik eerlijk bekennen dat er in die kringen een vroomheid was en is waar ik jaloers op ben. Zo las ik het fraai uitgevoerde boek ”Elk verhaalt zijn weg en zaken”, over de kleine kerkgeschiedenis van Rijssen. Het beleefde begrijpelijk genoeg meerdere drukken. In het boek staat een heerlijk relaas over ouderling Siena Jan Nijland (1837-1911). Echt een van de ‘eenvoudigen’ die God steeds wil gadeslaan. ”Keez’n Jan”, zoals hij werd genoemd, was in zijn eertijds een goddeloze jongen die niet vies was van een glaasje – ook al sprak zijn geweten dat hij een verkeerde weg ging. Tijdens een feest stond hij op en riep te midden van de uitgelaten jongeren: „Wie wil er met mij dansen?” Er was geen meisje dat erop inging.
Daarop verliet hij plotseling de menigte en zocht de eenzaamheid op een hooizolder. Het behaagde de Heere hem daar in korte tijd van een Saulus tot een Paulus te maken. Ondanks het feit dat hij analfabeet was, werd hij in 1882 ouderling in de Eskerk te Rijssen. Hij kon de Bijbel zelf niet lezen, maar de Bijbel las hem.
Nijland was een dierenvriend. Als vrachtrijder ging hij de boer op met een hondenkar en later met paard-en-wagen. „De rechtvaardige kent het leven van zijn beest”, was op hem van toepassing. Zijn dieren werden niet afgebeuld. Het waren immers schepselen Gods. Vanwege de dieren die op z’n tijd moesten drinken, moest hij ook regelmatig uitspannen bij een herberg. In zo’n „uitspanning” ontmoette hij andere vrachtrijders en er werd ook een glaasje gedronken. Het vlees van ”Keez’n Jan” was te zwak om de verleiding te weerstaan en hij dronk mee. Ook weleens te veel.
Zijn ambtsbroeders vermaanden hem daarover. Medeouderling Arend Baan adviseerde hem om zodra de kastelein zich omkeerde van de klanten, het glaasje te legen op de vloer. Nijland antwoordde: „Dat kun je makkelijk zeggen, jij lust het niet graag!” Toch legde hij deze vermaningen niet naast zich neer, al bleef het een strijd voor hem.
Strijd hoefde Nijland echter niet te leveren als het ging over de rechtvaardige omgang met dieren. Eens ging hij met ambtsbroeder Arend Baan op huisbezoek. Baan hield niet van honden. Toen ze bij een familie door een hond blaffend werden verwelkomd, gromde hij: „Hoolt oew stille, leliken hoond!” Nijland zei direct: „Het is goed dat je niet bij de schepping was, anders had je gezegd: „Nee Heere, geen honden.””
Eens was hij op bezoek bij mensen die bepaald geen lieve hond hadden. Men daagde hem uit om naar de hond te gaan. Nijland liep op het dier af, legde zijn rechterhand op de kop van het dier en zei: „Oewn Maker is minn Man!” De hond hield zich koest.