Een ontdekkende preek van dr. Hoedemaker
In zijn recent verschenen boek, ”Sores en zegen. Mijn verhaal met de Kerk”, verhaalt ds. P. L. de Jong over Elberfeld en omgeving, waar dr. H. F. Kohlbrugge van 1845 tot 1875 predikant was. In niet mis te verstane woorden tekent ds. De Jong de sociale misstanden van die dagen.
In het Duitse Elberfeld en omgeving was het één grote treurigheid in de fabrieken, schrijft ds. De Jong, emeritus predikant van de Protestantse Kerk in Nederland. „Heel veel kinderarbeid – kinderen kregen vrij van school omdat ze moesten werken. Kohlbrugge hoor je hier nooit over. In 1849 was er ook in Elberfeld even sprake van sociale revolutie. Kohlbrugge moest er niets van hebben, hij stond aan de andere kant. Bekend is dat er vanuit de gemeente van Kohlbrugge een diaconale organisatie was opgetuigd die heel goed functioneerde. Andere steden namen het idee om arme mensen te ondersteunen over. Maar voor de maatschappelijke achtergronden van hun armoede was men stekeblind. Men bleef tegen alle veranderingen.”
Maar, zegt ds. De Jong, in dezelfde tijd dat Kohlbrugge in Elberfeld werkte, groeide in Wuppertal Friedrich Engels (1820-1895) op. Engels kwam uit een dure fabrikantenfamilie en had belijdenis gedaan bij dr. F. W. Krummacher. Engels noteerde bitter en scherp: „Er heerst hier een afschuwelijke ellende onder de lagere klassen, vooral onder de fabrieksarbeiders in Wuppertal.”
„Syfilis en borstkwalen heersen in een omvang die nauwelijks te geloven is. Alleen al in Elberfeld worden van de 2500 schoolplichtige kinderen er 1200 aan het onderwijs onttrokken en ze groeien op in de fabrieken. (…) Het is iedereen duidelijk, dat onder de fabrikanten de piëtisten het ergste omgaan met hun arbeiders, hen het loon op alle mogelijke manieren inhouden onder het mom hun geen gelegenheid te willen geven zich aan het drinken te zetten” (citaat van Walter Kreek, een Duitse predikant die studeerde bij Karl Barth).
Men kan zich afvragen hoe het mogelijk was dat dit van een Schriftgetrouw prediker en van bevindelijke vromen moest worden gezegd. Had Kohlbrugge zo veel te stellen met de kerkelijke moeiten van zijn dagen en zijn eigen plaats daarin en waren piëtisten zo gericht op eigen zielenheil dat de ogen gesloten waren voor de schrijnende sociale noden?!
Hoedemaker
Die sociale noden waren in Nederland niet minder schrijnend. Ook hier keek men binnen de kerken vaak weg van de tenhemelschreiende toestanden onder de arbeidersbevolking. Diaconaat was vaak bedéling aan armen die moesten bédelen. Het Reveil was weliswaar een gunstige uitzondering, al was barmhartigheid niet gelijkopgaand met sociale gerechtigheid.
Ik vraag echter graag aandacht voor een preek van dr. Ph. J. Hoedemaker die mij door een broeder uit Staphorst werd toegezonden naar aanleiding van mijn artikel over de bevrijdingsideologie (RD 18-6). Hoedemaker was niet minder dan Kohlbrugge verwikkeld in de kerkelijke strijd van zijn dagen, zowel in zijn geding met het modernisme binnen de Hervormde Kerk als in zijn kamp met Abraham Kuyper in diens Doleantie. Hij was ook een bevindelijk prediker. Maar de preek, door deze Staphorster broeder opnieuw bezorgd, heeft als titel ”Het sociale vraagstuk tot Christus gebracht”. Het is een ‘leerrede’, op 29 januari 1803 gehouden in de Amstelkerk in Amsterdam.
De tekst is Lukas 12:13-14. Iemand uit de schare vraagt aan Jezus ervoor te zorgen dat zijn broeder de erfenis met hem deelt. Jezus’ antwoord is dat Hij niet gekomen is om hier „rechter of scheidsman” te zijn. Maar Jezus voegt toe: „Ziet toe en wacht u van de gierigheid; want het is niet in de overvloed gelegen dat iemand leeft uit zijn goederen.”
Eerst staat Hoedemaker stil bij de man die niet tot Jezus komt met een vraag, maar met een antwoord. „Hij begeert van den Heer dit ééne, dat Deze hem verrijke; hij komt niet tot Hem om hulp; – hij schrijft Hem de wet voor.” Toepassing? In spelling aangepast: „Het is een aloud en ten slotte het enige en afdoend verschil tussen de verlossing die de mens zichzelf verschaft en de verlossing die in Christus Jezus is. Men wenst verlost te worden van het juk der Romeinen, maar niet van het juk der dwaling, der zonde; men wil naar de hemel, het Vaderhuis, maar niet naar de Vader; men zoekt eenheid, maar zonder waarheid; volkswelvaart, maar zonder volksbekering; reformatie maar zonder vernieuwing; herstel van onrecht, maar niet door het recht.”
Geen noodhulp
Achter deze man ziet Hoedemaker echter „alle slachtoffers van de hebzucht en het geweld, slachtoffers van onze volkszonden en kwalen.” Hij noemt de werkloosheid „het maatschappelijk vraagstuk van onze tijd”, en hoort in de tekst: „bied ons de hand, o Christus.”
En dan gaat het Hoedemaker in de toepassing van die vraag niet om een dienst der barmhartigheid –hoewel ook dát– maar: „hier is sprake van iets anders; van verbetering van toestanden, wegneming van grieven door bezuiniging en loonsverhoging, rechtspraak en wetgeving.” „Wij missen geloof”, zegt hij. Maar: „Er is geloof bij de mannen wier rauwe kreet van land tot land, van volk tot volk wordt gehoord en doordringt tot de gehuchten en de binnenkamers (…) geloof uit de afgrond.”
Noodhulp is niet afdoende. Bij alle, hem sympathieke, dienst der barmhartigheid –„met de beste bedoelingen en onvermijdelijk”– ontwaart Hoedemaker dat men gaat staan „tussen de zonde en haar gevolgen.” De nood wordt niet bij de wortel aangepakt, maar –vrij weergegeven– vanuit eigen comfortabele positie.
Christus zou echter geen Verlosser zijn als armen en daklozen, „onze arbeiders en werklozen, ons volk en onze maatschappij bij Hem geen hulp zouden kunnen vinden.” Hij is niet alleen Verlosser van de ziel, maar ook „de Behouder des lichaams.”
En dan loopt de preek uit op een geactualiseerde vermaning vanuit het slot van de tekst, waarin het gaat over hebzucht en overvloed. Wie beseft dat God ons „dag aan dag” met Zijn gunstbewijzen overlaadt, staat anders tegenover de goederen van deze wereld. Christus bestrijdt in de tekst „de hebzucht die de orde Gods omkeert en het levensmiddel tot levensdoel maakt.” Wat overvloedig is, is voor een mens niet onmisbaar, „het is een surplus, een teveel.”
Hoedemaker gispt dan het „opeenhopen van op zichzelf genomen overbodige levensmiddelen” (in de 19e eeuw!). „Onze maatschappij heeft het zwaartepunt verlegd van God naar de wereld.” Een christen bidt in het Onze Vader om het dagelijks brood. Maar: „De begeerlijkheid heeft de mens uit het Paradijs verdreven.” „Uw overvloed, uw levensmiddelen vermoorden de ziel, wanneer men ze niet in en met, uit en tot God bezit.”
Ontdekkend
Hoedemaker keert zich in de preek ten slotte weliswaar scherp tegen de geest van de Franse Revolutie, „geen God en geen meester.” Waarvan akte! Maar hij berust niet in het Schriftwoord dat de mens bij brood alleen niet leven zal. „In het maatschappelijke ligt ook het kerkelijke vraagstuk.” „De zonde der Kerk, uwe en mijne zonden banen de weg voor de Revolutie.”
Hoedemaker deed hier niet aan symptoombestrijding, maar verkondigde met volmacht „het recht der armen.”
Een appellerend woord, heilzaam voor toen en nu.