Kerkhistorie met een knipoog: Psalmen blèren
tekst Jan van der Graaf beeld RD
Monniken van de strenge kartuizer orde mochten maar één keer per week vier uur met elkaar praten. Dan kon het gebeuren dat de een tegen de ander zei dat de soep te zout was, waarop een ander zich een week later bij de laatste spreker aansloot. En waarop weer een week later een derde zei dat het gezeur over die soep maar eens afgelopen moest zijn. Zo zeur ik ook met tussenpozen. Het is al vijftien jaar geleden dat ik in deze kolommen over „de gezangenkwestie” schreef, inclusief het „zalmenoproer” in Vlaardingen. Het gezeur daarover zou afgelopen mogen zijn, ware het niet dat RD-redacteur Jaco van der Knijff de zaak nog eens heeft opgerakeld in een proefschrift over de ”Eenige gezangen”. Zo heeft hij de stelling opgenomen: „Wie de ”Eenige gezangen” accepteert, heeft geen verweer meer tegen pleidooien voor meer gezangen in de eredienst.” Of, sterker nog, deze stelling: „Wie berijmingen van psalmen accepteert, heeft de deur naar het vrije lied al op een kier gezet.”
Ik ging te rade bij de annalen die ik dertig jaar geleden kroniekmatig openlegde, in het boek ”Delen of helen?” Hoe heftig ging het er honderd jaar geleden aan toe! Om te beginnen: hoe keken bepaalde vrijzinnigen honderd jaar geleden tegen het psalmzingend volk aan? Het tijdschrift Insulinde publiceerde een artikel over ”Christelijke Jongelinchen”: „Lieden die altijd liederlijk de beest uithingen, die je gekend hebt als dronkaards, scharrelaars en zwijnsjakken, vertellen je op een goede dag met zalvende glimlach, dat ze geroepen zijn, dat ze nu tot de uitverkorenen behoren. En dan zie je ze later met hopen bij elkaar zitten, psalmen blèren, hetgeen een zeer onesthetische bezigheid is, waar het meestal doet denken aan het gejammer van een schorre water- en vuurvrouw met een verstopte neus. Ja, ’t is me voor ’t grootste deel een onguur zootje.”
Prof. dr. H. Visscher trok fel ten strijde tegen ds. G. Wisse, toen nog dominee in de Gereformeerde Kerken, die het „een uitzijgen der mus” achtte dat de Bond geen gezangen zong. Visscher noemde het een veeg teken dit uit de mond van „een dienaar van de afgescheiden kerken” te moeten horen, met weinig gevoel voor wat zijn eigen vaderen beroerde. In Rijssen liepen achttien mensen de kerk uit toen een predikant uit Ootmarsum een gezang opgaf. En bij het tweede gezang liep de kerk leeg, op een kerkenraadslid na. O tijden, o zeden!
In 1909 verscheen een boek van dr. J. H. Gunning JHzn, ”De gezangenkwestie in de Ned. Herv. Kerk”. De Delftse dominee Beekenkamp schreef er acht artikelen over in De Waarheidsvriend. „Het is een dik boek, kolossaal dik. leder die het ziet zegt: „ontzettend, wat een boek.” Zo dik is het dat omvang en inhoud onevenredig zijn en aanschijn en gehalte in schier ongekende verhouding tot elkaar staan. Het is een dik boek, maar zwaar is het niet… licht van papier is het en licht ook van spijze.” Het boek van Van der Knijff zal nu zeker geen acht artikelen meer oproepen in De Waarheidsvriend.