Ware troost
Ofschoon de goddelozen geen ware genade en troost bezitten, hebben zij er toch een zweem van. Dat blijkt uit hun zedelijke deugden, ook de deugd van de vertroosting, ofschoon het geen ware troost is. Want God is de werkmeester van de vertroosting, zoals de zon dat is van het licht waaraan allen, zowel goeden als kwaden, in meer of mindere mate deel hebben. Anders konden zij niet bestaan, zoals blijkt uit het tegengestelde. Want, wanneer de Heere slechts eenmaal Zijn troost onttrekt, is dat het vreselijkste dat er in de wereld mogelijk is. Daarvan kunnen we een voorbeeld zien in Christus. Toen Hem de troost werd ontnomen in gevoel en ervaring, deed dat Hem uitroepen: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” Waar Gods tegenwoordigheid wordt weggenomen, blijft niets anders over dan verschrikking en beving.Ach, arme schepselen, hier in deze wereld is God niet van u gescheiden. U gevoelt thans niet de kwelling van deze dood. Nu geniet u nog de schemering van deze vertroosting. Daarom, al wordt ze thans weinig gewaardeerd en weinig overdacht, toch zullen zij, wanneer die dag zal aanbreken dat de Heere hen geheel en al van Zijn tegenwoordigheid zal uitsluiten, op een ellendige wijze ervaren en leren wat voor vreselijke zaak het is totaal van God verlaten te zijn.
John Preston, predikant te Cambridge (Een levenloos leven, 1641)