Aandacht voor fouten justitie vertekent beeld
De Nederlanders zouden veel vertrouwen hebben in het Nederlandse rechtssysteem, aldus de resultaten van verschillende onderzoeken. De taal op straat is heel anders, constateert mr. A. Klaassen.
Onderzoek doen naar het vertrouwen van de burger in de rechtspraak is in. De laatste jaren zijn er met de regelmaat van de klok rapporten verschenen van diverse instanties of onderzoeken gedaan door bladen naar de mening van de burger over de rechterlijke macht. Het voorlopig einde van de reeks is het rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau begin 2004: maar liefst 70 procent van de ondervraagden heeft vertrouwen in de rechter. Een verbazende uitkomst, gelet op de kritiek die gevraagd en ongevraagd door de politiek en het publiek vrijwel dagelijks wordt geleverd op justitie en alles wat daarmee samenhangt.
De vraag naar de betrouwbaarheid van dit onderzoek dringt zich dan ook direct op. En niet ten onrechte, zo blijkt. In een recente editie van het Nederlands Juristenblad wordt erop gewezen dat het onmogelijk is om het maatschappelijk vertrouwen in de rechtspraak in cijfers uit te drukken. Het beeld dat iemand heeft van het arbeidsrecht kan van geheel andere aard zijn dan zijn visie op het strafrecht. De een heeft rechtstreekse ervaring met de rechtspraak, de ander gaat af op het door de media geschetste beeld. De enkele vraag: „Heeft u vertrouwen in het recht?” kan nimmer leiden tot een betrouwbaar beeld van het maatschappelijk vertrouwen. Het SCP blijkt dan ook gemeten te hebben in bedrijfseconomische termen van resultaten en prestaties. Vertrouwen is echter voornamelijk gebaseerd op emoties.
Geen begrip
De vraag staat dan ook nog steeds open hoe de maatschappij daadwerkelijk aankijkt tegen de rechterlijke macht en hoeveel vertrouwen deze laatste nog geniet. Een exact cijfer in antwoord daarop heb ik niet. Gelet op het „grote onbehagen”, zoals de strafrechthoogleraar De Roos het heeft genoemd, zal dat toch zeker geen 70 procent zijn.
Interessanter dan het totaalcijfer is een analyse van de factoren die meespelen bij het vertrouwen in het recht. Zoals al opgemerkt, is ”het” recht geen werkbaar begrip. De publieke visie op het recht wordt voor het overgrote deel bepaald door het strafrecht. Het bestuursrecht of burenrecht zal doorgaans op zijn minst het voordeel van de twijfel wel krijgen, tenzij men er individueel negatieve ervaringen ermee heeft. Over het strafrecht heeft echter iedereen een mening. Een van de oorzaken hiervoor ligt in het feit dat men meer van het strafrecht verwacht dan het ooit zal kunnen bieden, terwijl dit juist leidt tot frustraties.
Voorbeelden hiervan vormen de onveiligheidsgevoelens binnen de samenleving, de klachten over normvervaging en aanpak van verschillende vormen van criminaliteit. Wat de veiligheid betreft bestaan soms overspannen verwachtingen van de veiligheid die de overheid dient te bieden. In een vrije en democratische samenleving als de onze kan echter nooit volledige veiligheid geboden worden: de staat die dit wel garandeert heeft niet de staatsvorm die wij appreciëren. Dit levert een voortdurende spanning op.
Het geklaag over normvervaging is eveneens vaak gerelateerd aan de strafrechtspleging. Zoals de Leeuwardense hoofdofficier van justitie eens schreef: „Het volk wil dat de pakkans fors omhoog gaat, zodat de normvervaging een halt wordt toegeroepen. Prima lijkt mij dat! De ervaring leert dat de grootste normvervuiling in de samenleving zich voordoet in het verkeer. Als wij dit stevig aanpakken, zijn de jammerklachten echter niet van de lucht. Het lijkt erop dat men wel een grotere pakkans wil, maar dan voor de buurman.”
Media
Ten slotte de aanpak van criminaliteit. Dit vergt van de overheid voortdurend keuzes: gaat men achter kinderporno aan, richt men zich op drugsdelicten of wordt het dit jaar de kleine criminaliteit als fietsendiefstal en zakkenrollerij? Het gebruik van spaarzame middelen vergt keuzes, die niet naar ieders tevredenheid zijn.
Dit alles en nog veel meer, versterkt door de neiging van de media om de tekortkomingen van de rechtspleging veel breder uit te meten dan de successen, zorgt ervoor dat de gemiddelde burger de vraag naar zijn vertrouwen in de rechtspraak niet positief zal beantwoorden. Zuiverder is het dan ook een dergelijke enquête in categorieën van vertrouwen in te delen.
Ervan uitgaande dat het maatschappelijk vertrouwen in de rechtspraak grotendeels te wensen overlaat, is de vraag hoe daaraan gewerkt kan worden. Van maatregelen als meer blauw op straat, verrechtsing van de strafvordering, verhoging van de repressie ten nadele van de waarborgen voor verdachten enzovoort is al wel aangetoond dat ze vooral politieke meerwaarde hebben.
De aanbeveling van De Roos om de strafrechtspleging meer openbaar te maken, zou wel eens beter kunnen werken. De voortdurende spanningen die met de strafrechtspleging gepaard gaan (belang slachtoffer versus belang dader; prioriteit politie bij drugs in plaats van inbraken) dienen telkenmale te worden uitgelegd, teneinde maatschappelijke acceptatie te bereiken. Het recht wordt dan misschien minder gezien als gokkast; hoger beroep levert immers vrijwel altijd een andere uitkomst op dan de resultaten in eerste aanleg.
Salomo
Meer en kundiger pers in de rechtszaal is hiertoe ongetwijfeld dienstig, maar de juristen kunnen ook bij zichzelf te rade gaan. Te denken valt bijvoorbeeld aan minder rituelen en minder juridisch jargon, indien dit vermeden kan worden. Op veel niveau’s kan hieraan nog het een en ander worden verbeterd. Als laatste geldt dit ook de burger zelf; hij zal moeten accepteren dat zijn door onze samenleving geboden vrijheden ook een prijs hebben.
Ten slotte kan het geen kwaad te bedenken dat na Salomo geen wijzer rechter meer is opgestaan en ook niet zal opstaan, zodat de kans op gerechtelijke misstappen altijd zal blijven bestaan. En zelfs in het geval van Salomo bleef er een ontevreden partij over.
De auteur is advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten te Utrecht.