Spotlight: Verhalen van oude huizen
Eén huis, vijf generaties, anderhalve eeuw geschiedenis. Dat is het recept van de recent verschenen boeken van Thomas Harding en Anna van Suchtelen. Maar hoe kun je het verhaal van je eigen familiehuis zo vertellen dat het ook voor buitenstaanders interessant wordt?
Nieuw is de insteek niet: de laatste jaren zijn er tientallen boeken verschenen waarin schrijvers op zoek gaan naar hun eigen familiegeschiedenis, met ”De eeuw van mijn vader” van Geert Mak en ”Het pauperparadijs” van Suzanna Jansen als bekendste voorbeelden. Maar het is origineel om het huis waar je voorgeslacht woonde als uitgangspunt te nemen.
Bij Thomas Harding is dat een huis net buiten Berlijn, aan de rand van de Grosz Glienicker See. Zijn grootmoeder groeide er op, maar hij vertelt niet alleen de geschiedenis van zijn eigen familie. Ook degenen die daarvoor en daarna het huis bewoonden komen aan bod. De schrijver raakte gefascineerd door hun verhalen: een adellijke landeigenaar die bij het huis een wijngaard aanlegde, een Joodse familie die er vakantie vierde, een beroemde componist in dienst van de nazi’s, een informant van de Stasi (de geheime dienst van de DDR).
Materiaal genoeg dus voor een prachtige Duitse geschiedenis van de twintigste eeuw, en dat is ook wat de flaptekst van het boek, ”Het huis aan het meer”, belooft. Maar dat ideaal wordt slechts ten dele bereikt. Hier en daar lukt het, dat grote Duitse verhaal, maar vaak blijft de schrijver te veel steken in de anekdotes, de persoonlijke belevenissen, de details, de feitjes.
Dat laatste geldt in nog sterkere mate voor Anna van Suchtelen, die zich verdiepte in de geschiedenis van het huis Zorgvliet, in het Zeeuwse dorpje Ellewoutsdijk. In 1984 dwaalt ze er voor het laatst rond: „Mijn opa is overleden. De Zeeuwse bezittingen worden verdeeld (…). In dit laatste weekend van mijn vakantie heb ik mijn camera op zak en ik fotografeer dat wat je normaal nooit fotografeert: de gewone dingen. Het tafelkleed, een vaasje van niks, een reep gordijnstof met een zeilbootje erop, de krul van een raamhendel.”
De titel van haar boek, ”Versailles aan de Schelde”, is goed gekozen. Dat roept meteen het beeld op van een excentriek buitenhuis met bijzondere bewoners. Maar als je het boek dan gaat lezen valt dat laatste toch een beetje tegen. Het huis is sprookjesachtig genoeg: bijna een paleis, een beetje oosters van stijl, met torentjes en zuilengalerijen en tuinbeelden, met een koetshuis, een druivenkas, een slotgracht en een ‘ruïne’ – dat dramatisch verwoest werd tijdens de Tweede Wereldoorlog, en vervangen door twee nieuwe huizen. Maar het familieverhaal wil niet zo boeien.
We hebben het hier over de baggeraarsfamilie Van Hattum. Stamvader Jan Christiaan, afkomstig uit Sliedrecht, verdiende groot geld in een tijd waarin er wereldwijd enorm geïnvesteerd werd in kanalen, dijken, bruggen en spoorlijnen. Hij trouwde met Frederika Prümers uit Ellewoutsdijk en kocht de ambachtsheerlijke rechten van het dorp. Zo werd hij eigenaar van Zorgvliet, dat hij enorm liet uitbreiden en verfraaien, en zo legde hij de basis van de familietraditie.
Nog sterker dan Harding zit Van Suchtelen vast aan al die kleine dingetjes: de reisjes van de familie, de bewaarde ansichtkaarten, de aanleg van de moestuin of de inrichting van een kamer, de ziekten van de kinderen, de sterfgevallen en de familiefeesten. Het is natuurlijk mooi dat er zo veel materiaal bewaard gebleven is, maar het verhaal wordt niet groot genoeg, niet universeel genoeg.
Hoe hadden deze twee schrijvers dat nu beter kunnen doen? Dat is een vraag waar je je als lezer het hoofd over kunt breken. Waarom blijven zulke familieverhalen aan de grond en lukt het ze maar ten dele om het alledaagse te overstijgen? Misschien wel doordat Harding en Van Suchtelen niet duidelijk genoeg kiezen.
Ze beginnen hun boek allebei als een roman: „Het houten hekje klapt dicht. Ze is het huis uit gelopen.” En: „Schrijlings op zijn paar reed Otto Wollank langzaam door een smal laantje van wijnstokken met rijpende druiven.” Spannend, denk je als lezer. Ik zit nu in het hoofd van iemand die een probleem heeft, of die op reis gaat, ik ben benieuwd wat er gaat gebeuren.
Maar verderop neemt ineens de journalist of geschiedschrijver het over: „In de zomer stelt het echtpaar hun huis open voor de inwoners van naburige dorpen: vierhonderd personen bezoeken de kunstzalen.” Of: „De Wall Street Crash, zoals de beurskrach bekend kwam te staan, had catastrofale gevolgen voor de Duitse economie en politiek.”
Hadden deze auteurs een historische roman willen schrijven, dan hadden ze hun verhaal moeten verbinden met de grote vragen van ieder mens: wie ben ik, waar kom ik vandaan en waar ga ik heen, waarom leef ik zoals ik leef, hoe zit de wereld in elkaar? Hadden ze een geschiedenisboek willen schrijven, dan hadden ze het familiegebeuren veel duidelijker moeten verweven met de grote geschiedenis van het bewuste land en de bewuste tijd, meer de grote lijnen moeten zoeken. En hadden ze een journalistiek ervaringsverhaal willen schrijven, dan hadden ze meer hun persoonlijke zoektocht centraal moeten stellen en vertellen hoe die henzelf geraakt en veranderd heeft.
Harding doet het op dit punt beter dan Van Suchtelen. Toch geldt voor hen allebei: ze laten de verschillende stijlen –van de roman, de column en het geschiedenisboek– te veel door elkaar lopen (en daar komt alleen een groot schrijver mee weg). Terwijl ze de universele vragen van het leven, de algemene thema’s van de geschiedenis niet genoeg aan bod laten komen. Het gebeurt een beetje, maar te weinig – zodat het resultaat niet indrukwekkend genoeg is.
Geen misverstand: hun boeken zijn niet slecht geschreven. Ze zijn zelfs buitengewoon interessant voor lezers die belangstelling hebben voor dit dorp, deze familie, dit huis. Maar er was iets meer van te maken geweest.
”Het huis aan het meer”, Thomas Harding; uitg. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2017; 444 blz.; € 22,99; ”Versailles aan de Schelde”, Anna van Suchtelen; uitg. Cossee, Amsterdam, 2017; 320 blz.; € 24,99.