Grootse natuur in Zwitserland
Medio oktober heb ik een week lang alleen door de Zwitserse bergen gezworven. Dagelijks zwoegde ik op tussen de 1400 en de 3100 meter hoogte. Elke dag begon koud, maar eindigde als een zachte, zonovergoten oktoberdag. Toch was de naderende winter duidelijk merkbaar. Tussen de bergwanden vlogen de notenkrakers druk heen en weer om zo veel mogelijk zaden te bemachtigen. De alpenmarmotten waren al in winterslaap. Kleine zangvogels waren hoger in de bergen al niet meer te zien, op enkele doortrekkende graspiepers na. Over de besneeuwde toppen blies een kille wind, boven de 2700 meter was het opletten geblazen met ijs en sneeuwresten.
Het is moeilijk om uit zo’n week één natuurbelevenis te kiezen. Zal ik de steenbokken op de steile helling noemen? De machtige sporen van een puinlawine, die de week ervoor nog naar beneden was geraasd? Het eindeloos zingen van een bergriviertje, waar ik mijn dorst leste en mijn fles vulde? De gouden lariksbossen, scherp afstekend tegen het hemelsblauw? De echo van de burlende herten in het nachtelijk dal waar ik bivakkeerde? Elke dag was een aaneenschakeling van adembenemende uitzichten en prachtige ervaringen. Er is maar één onderschrift dat er recht aan doet: „Hoe groot zijn Uw werken, o Heere, Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt.”