Geloof en ongeloof
Hebreeën 11:6
„Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Want die tot God komt, moet geloven dat Hij is en een Beloner is dergenen die Hem zoeken.”
De werken rechtvaardigen niemand. De mens dient een rechtvaardige te zijn voordat hij enig goed werk zal kunnen doen. Het is overduidelijk dat het alléén het geloof is dat, uit zuivere barmhartigheid van God door Christus, in gemeenschap met Zijn Woord, een mens op waardige wijze en in voldoende zin rechtvaardigt en behoudt. Geen werk en geen wet zijn voor de christen noodzakelijk tot zaligheid. Hij is door het geloof vrij van iedere wet. De dingen die hij doet, doet hij zonder op enig loon te rekenen. Hij zoekt er niets door te verkrijgen, hetzij enig voordeel, hetzij de zaligheid, omdat hij uit zijn geloof reeds verzadigd en behouden is door de genade van God. Hij zoekt alleen het welgevallen van God te verkrijgen. Zo baat de ongelovige ook geen enkel goed werk tot het verkrijgen van gerechtigheid en zaligheid. Daartegenover: geen enkel slecht werk maakt hem slecht of verdoemelijk, dat doet alleen het ongeloof. Het ongeloof neemt de slechte en verdoemelijke daden voor zijn rekening. Daarom, wanneer iemand goed of slecht gemaakt wordt, begint dit niet bij zijn werken, maar bij zijn geloof of ongeloof. Paulus zegt het ook: „Want die tot God komt, moet geloven dat hij is” (Hebreeën 11:6).
Maarten Luther, hoogleraar in Wittenberg
(”De vrijheid van een christen”, 1520)