Belofte en dreiging
1 Samuël 2:30
„Die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden.”
Als we onszelf waarachtigheid toeschrijven en zeggen dat er bij God leugenachtigheid en ijdelheid is, dan is dat toch God verloochenen en terzijde stellen, en een afgod voor onszelf oprichten in ons eigen hart? Wat zullen werken baten die gedaan zijn in zo’n staat van goddeloosheid, ook al zouden het werken van engelen of van apostelen zijn?
Terecht heeft God daarom deze opvatting niet samengevat in de zonde van toorn of wellust, maar in de zonde van het ongeloof. Zulke mensen menen ten onrechte door wetswerken van kuisheid en vriendelijke zachtmoedigheid de wet te vervullen –al zijn dit ook maatschappelijke en menselijke deugden– en beelden zich in zalig te zullen worden. Nee, in de zonde van het ongeloof verstrikt, zullen zij óf om vergeving moeten vragen óf door een rechtvaardig vonnis worden veroordeeld.
Maar als God ziet dat we Hem waarachtig betrouwbaar noemen en dat Hij door het geloof dat in onze harten woont, geëerd wordt met zo’n eer als Hij waardig is te ontvangen, dan eert ook Hij van Zijn kant ons. Dan ziet Hij ons aan als waarachtigen en rechtvaardigen vanwege ons geloof.
Het geloof immers houdt God voor waarachtig en rechtvaardig en geeft Hem daarin het Zijne en daarom geeft God ons van Zijnentwege de heerlijkheid van onze gerechtigheid. Immers: „Wie Mij eren, zal Ik eren, maar wie Mij versmaden, zullen gering geacht worden.”
Maarten Luther,
hoogleraar in Wittenberg
(”De vrijheid van een christen”, 1520)