Cultuur & boeken

Sartre of de terreur van de vrijheid

Titel:

Jan-Kees Karels
2 June 2004 10:50Gewijzigd op 14 November 2020 01:17

”De eeuw van Sartre. Een filosofische zoektocht”
Auteur: Bernard-Henri Lévy; (oorspronkelijke titel: ”Le siècle de Sartre. Enquête philosophique”, 2000)
Uitgeverij: Bert Bakker, Amsterdam 2004
ISBN 90 351 2312 3
Pagina’s: € 24,95. Gedrang, kapotte stoelen: lezingen lopen op rellen uit. De Franse filosoof en veelschrijver Jean-Paul Sartre (1905-1980) werd symbool van een revolutionair tijdperk. Uitgeverij Bert Bakker bracht van Bernard-Henri Lévy’s ”Le siècle de Sartre” een Nederlandse vertaling op de markt. Een erudiet boek over Sartres project van de vrijheid, of de afschaffing van het innerlijk. Intussen is deze studie geen gids voor wie meer wil lezen over de verwoestende invloed die Sartre op het morele leven in de twintigste eeuw heeft uitgeoefend.

Parijs, 1945. Een kleine man met een loensend oog, nasale stem en pijp. Sartre is veertig jaar. Hij heeft twee korte fenomenologische verhandelingen op zijn naam staan en een roman, ”La Nausée”. De oorlog is voorbij. Dan vestigt hij, met zijn filosofisch hoofdwerk ”L’Eˆtre et le Néant” en ”Les Chemins de la liberté”, voorgoed zijn naam op het Parijse toneel. Sartre triomfeert. Hij staat in alle tijdschriften en richt een eigen tijdschrift op. Jongeren klampen zich aan hem vast, gretig om taboes te doorbreken. Het verhaal gaat dat Sartres filosofisch hoofdwerk goed liep omdat het precies een kilo woog en dus door kruideniers als vervanging van door de Duitsers geconfisqueerde koperen gewichten kon worden gebruikt. En er gaan nog veel meer verhalen over dit boek. Sartres existentialisme is een intellectuele mode genoemd, zijn boek zou slechts een kopie van Heideggers ”Sein und Zeit” zijn. Waar zijn ster vijftig jaar geleden rees, is hij nu besmet geraakt door zijn enthousiasme voor het communisme. Pas sinds enkele jaren is het ongeschreven taboe op Sartre weer opgeheven. Ongetwijfeld het sprekendste bewijs daarvan is Bernard-Henri Lévy’s ”Le siècle de Sartre”, dat wil afrekenen met het denigrerende hoongelach om de relatie tussen Sartre en De Beauvoir en met de legers critici die Sartre door het slijk zouden hebben gehaald.

Communisme
Regisseur, journalist en filosoof Bernard-Henri Lévy is een van de spraakmakendste auteurs van het Frankrijk van dit moment. Zijn Sartre-studie brengt in een breed gebaar alle personages samen die deze Franse filosoof vergezeld hebben: Céline, Flaubert, Gide, Bergson, Heidegger, Hegel, Nietzsche, Mao. Als dertigjarige is Lévy op Sartres begrafenis, waar duizenden mannen en vrouwen, uit heel de wereld, de paden van het kerkhof vullen. Dan weet hij dat hij, ooit op een dag, „de man en zijn boeken die zich achter zo veel vragen verborgen, zou moeten weerzien. Ik wist dat ik vroeg of laat zou moeten proberen dat ingewikkelde, paradoxale, ondoorzichtige avontuur dat de naam Sartre draagt, de maat te nemen.”

Lange tijd blijft hij zitten met het boek, zonder het vorm te geven. Twee omstandigheden brengen de uitwerking van zijn idee in een stroomversnelling. In 1989 ontmoet hij in Berlijn Stephan Hermlin, „die oude communistische schrijver, vriend van Ulbricht en Honecker, die nog altijd het stalinisme bewierookte” die hem een boek van Sartre laat zien, met een opdracht van de filosoof. Drie jaar later ziet Lévy in Sarajevo de Bosnische academici zich in een kelder in Dobrinya verzamelen om kracht uit Sartre te putten. Hoe, zo vraagt hij zich af, konden doorgewinterde stalinisten én waarachtige verzetslieden zich op hetzelfde werk beroepen? Wat is dat voor een werk dat tien, vijftien jaar na de dood van de auteur niet alleen de nabestaanden, maar ook radicaal verschillende wereldvisies met elkaar verbindt? Is het mogelijk aan dezelfde teksten zowel leefregels van vrijheid als onderworpenheid te ontlenen?

Kennelijk wel. Sartre als opengeslagen tijd, als „bundeling van alle manieren om de eeuw door te gaan”, zegt Lévy. „Het is geen eenduidig beeld.”

Schrijfmachine
Na lezing van deze studie blijven er genoeg eenduidigheden over. Sartre, de schrijver, beter gezegd: de schrijfmachine die stapels literatuur moet maken. Romans, essays, brieven, theater, krantenartikelen. „Maken (construire) moet ik, het kan niet schelen wat, als ik maar maak. Ik weet heel goed dat ik slechts een machine ben die boeken maakt.” Hij schrijft aan één stuk door, zonder tijd om zich te wassen, om hout te hakken. Op een ochtend moeten ze hem tegenhouden omdat hij de meubels wil opstoken. Steeds die obsessie voor rendement, voor tijd.

Kenmerkend voor de machine is het ontbreken van een innerlijk leven. „In zijn dagelijks leven”, schrijft Lévy over Sartre, „in zijn bestaan als man en schrijver, en vooral door zijn hang naar transparantie en roem, heeft hij van zichzelf een soort lichtmens gemaakt, iemand die uitsluitend bestaat voorzover hij zich blootstelt aan de bewondering, de haat, de nieuwsgierigheid, de indiscretie, het verweer, de kwaadsprekerij ook, het geroddel, kortom aan de blikken van zijn tijdgenoten. Sterker nog, hij heeft zoals we weten een genadeloze strijd geleverd tegen het idee van een innerlijk leven - hij heeft zijn totale oorlog gevoerd tegen de ”krachten van het innerlijke”.” Droefheid en ernst zijn zijn grootste vijand. Als er al sprake is van enige eenheid in mijn leven, zegt hij in 1940, dan is het dat ik nooit in ernst wilde leven. „Nooit, nooit, heb ik ernst gekend; mijn hele leven is een groot spel geweest, soms lang en langdradig, soms niet erg verheffend, maar altijd een spel.”

De zichtbare wereld speelt hij uit tegenover de verinnerlijkte wereld. Sartre doodt het innerlijk in zich. Het ik bestaat voor hem niet, het is een ding, volgens zijn uiterst simpele en vaak geciteerde stelling: elk bewustzijn is bewustzijn van iets. Bewustzijn bestaat volgens hem nooit in zuivere vorm, maar is altijd gericht op een ding.

Roem
Lévy toont met zijn 550 pagina’s tellende studie zijn lezers ”de man van de eeuw”, wiens roem overal tegenwoordig is. „Het is meer dan het aura van de roem, het is een apotheose. Het is meer dan geestdrift, het is bezetenheid.” En elders: „Die Sartre is geen schrijver meer, maar een label. In die rol heeft hij maar één rivaal, er is een Fransman, ééntje maar, die in de wereld een vergelijkbaar aanzien geniet en dat is Generaal de Gaulle.”

Sartre wil niet anders. „Roem”, zegt hij, „is goed, ook op je veertigste of vijftigste. Roem is begerenswaardig. Het is genotvol zo in het licht te staan.” Zijn naam is een vlag. Lezingen lopen op rellen uit. Gedrang, kapotte stoelen, onder de voet gelopen ordediensten, vechtpartijen, mensen die flauwvallen. De mensen stromen toe om hem zijn filosofie te horen uitleggen.

De mens, zegt Sartre dan, is niets anders is dan wat hij van zichzelf maakt. De stoeltjes in de tuinen van Parijs „zijn op zich.” Ze verhouden zich niet tot zichzelf, vragen niet: Wat doe ik hier eigenlijk? Ze zijn er eenvoudigweg. De mens daarentegen verhoudt zich tot zichzelf en is in zijn diepste wezen niets dan vrijheid, legt Sartre uit. Hij is niet gedetermineerd door ook maar iets te zijn. Alles wat hij meent te zijn, ontleent hij aan iets buiten zichzelf. Ik mag dan een verleden hebben, maar ik ”ben” mijn verleden niet.

Voortdurend wijst Sartre op de eindeloze vrijheid van het menselijk niet-zijn. De mens is daarom radicaal vrij, moet kiezen. Wie die keus uit de weg gaat, is een lafaard.

Morele revolutie
Sartre neemt die vrijheid, hij introduceert een „nieuw soort existentie.” Hij gooit heilige huisjes omver, shockeert, daagt uit, ontketent een morele revolutie die echoot tot in de verste uithoeken van het dagelijks leven. Niets is heilig, elk geheim wordt verkracht. ”Transparant”, heet het fraai in Sartres termen. ”Transparantie” in de brieven met Simone de Beauvoir, waarin geen enkel detail over hun perverse relatie onvermeld blijft. Transparantie in de kleine hotelkamer waarvan Sartre de gordijnen niet wil dichtdoen. Transparantie als hij urineert op het graf van „de vreselijke Chateaubriand.”

We stuiten hier op het symbolisch geweld van een ijzeren libertijn die oproept „tevoorschijn te komen”, niet meer te „liegen”, je aan geen enkel oordeel te onderwerpen, noch van God, noch van „de gemeenschap van vrijgemaakte burgermannetjes.”

Obsceen, kwaadaardig, deze terroristische openheid. De aversie is dan ook totaal. Pierre Brisson, directeur van Le Figaro, vindt het tijd „de duivel uit hem te drijven, hem in te smeren met zwavel en hem in brand te steken op het plein voor de Notre-Dame, wat de meest barmhartige manier zou zijn om zijn ziel te redden.” Recensenten spreken de banvloek uit. Deze man vertegenwoordigt de „triomf van wilszwakte en smeerlapperij.” Zijn filosofie is vergelijkbaar met paden vol drek waar je je beter alleen met stelten op kunt wagen. Als boeken een geur hadden, moest je je neus dichtknijpen. Le Monde spreekt over een „walgelijk boek” waaruit „een smerige latrinegeur” opstijgt. Sartre wordt getypeerd als ”geile adder”, ”jakhals gewapend met vulpen”, ”slijmerige rat”. „Ik weet geen ander middel om die huichelarij het zwijgen op te leggen dan hem op zijn smoel te slaan.”

Huichelaars
Deze kritiek behoeft geen verdere toelichting. Wie kennisneemt van Sartres biografie, zal het over hem uitgestorte vergif in elk geval begrijpen.

En dan Lévy, hij wil zijn held hiertegen in bescherming nemen. Hij noemt het een „ontzaggelijke eer zo grote haat opgewekt te hebben”, vindt die krankzinnige relatie met de Beauvoir „één van de vreemdste maar ook mooiste liefdesgeschiedenissen van de twintigste eeuw”, zingt een lofzang op „dat ongedwongen gedragen, die vrijgevochtenheid” en hekelt de „laaghartige zielen die hem in diskrediet proberen te brengen.” Lévy houdt van het sartriaanse plezier, van de filosoof die lol trapt, de clown uithangt, een lange neus trekt naar de „huichelaars, naar de professionele huilebalken, naar de zuurpruimen, naar de Alcestissen, naar de luie leerlingen van de religie van de serieuzigheid.”

Het zal duidelijk zijn: deze studie is geen gids voor wie meer wil lezen over de verwoestende invloed die Sartre op het morele leven in de twintigste eeuw heeft uitgeoefend. En dat zal toch vooral de insteek van christenen zijn. Een niet onvermaard auteur schreef onlangs in een column dat het een illusie is te denken dat er verband bestaat tussen de ideeën van mensen en hun gedrag. Het geval Sartre bewijst het tegendeel.

Intussen tekent Lévy ook, in een bondige, meeslepende stijl, een groots panorama van de intellectuele geschiedenis van de tweede helft van de twintigste eeuw. Over Sartre, die niet Stendhal of Spinoza, maar beide tegelijk wil zijn; zijn afrekening met Gide, zijn relatie met Heidegger, Bergson, met geld en hotels; zijn gekte, nonchalance, maatschappelijk engagement, verkwisting, zijn stinkende hotelkamer en zijn zelfkritiek; existentialisme als antihumanisme; zijn weigering van de Nobelprijs; zijn visie op de Joden.

Interessant vond ik Lévy’s beschouwingen over de relatie tussen literatuur en filosofie (literatuur is een provincie van de filosofie, en andersom) en het belang van een goede stijl.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer