Tempelgebed
„Hoort Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning…”
1 Koningen 8:39
Laat ons het oogmerk van de koning Salomo hier eens overbrengen. Het betreft het gebed van de koning bij het inwijden van de tempel, dat heerlijke heiligdom met zijn sierlijke instrumenten, bekwaam tot de dienst van zijn God.
Hier was de plaats die de Heere naar Zijn eigen welgevallen en tot Zijn dienst had laten bouwen. Nu zou dit uitwendige alles niet baten, zo God het werk dat hierin zou plaatsvinden niet met Zijn genade zou achtervolgen. Daarom begeeft Salomo zich in gebed. Hij wenst dat de Heere er Zijn zegen aan zal verbinden, in de kwijtschelding van al de ongerechtigheid aan allen die de onreinheid van hun hart oprecht zouden belijden voor Zijn aangezicht. Zo zouden zij de geestelijke zegeningen deelachtig worden.
Daarom is het dat wij, in plaats van ons op uitwendige dingen toe te leggen, liever naar binnen keren tot de plaag van ons hart. Daar komt het toch op aan. Daartoe is Gods wet onze regel voor al ons doen en laten. Daarin kunnen wij ons als in een spiegel zien.
Er zijn ook mensen die nog wel eens bidden. Ze doen dat oneerbiedig en zonder diep ontzag voor die hoge God waar zij hun begeerten bekendmaken. Maar aan hun gestalte, hun hoofd en hun ogen zien wij dat God verre van hen is.
C. Groen,
predikant te Goeree
(Een kerkganger als een
hartelijke bidder, 1727)