Bidden
Onder al de gelijkenissen welke Jezus ooit heeft voorgesteld tot overtuiging van allen die het aanhoorden, is die van de Farizeeër en de tollenaar degene waarin we het rechte onderscheid vinden tussen geveinsdheid en oprechtheid.Christus spreekt hier het eerst van een Farizeeër, die zich onderscheidde door zijn uitmuntend gedrag om andere mensen voorbij te streven. Deze ging op naar de tempel te Jeruzalem. Deze tempel lag op de berg Moria, een hoogte in de stad. Hij begaf zich daarheen om te bidden, dat is: om de wens van zijn ziel bij de Heere bekend te maken. Hij deed dat met de verwachting dat God aan zijn verzoek genadig zou willen voldoen.
Zijn postuur onder het bidden was staande. Het was een gebruik onder de Joden om te staan voor de Heere. Hij bad bij zichzelf tot God, hetzij hoorbaar of zacht, met een goed gevoel van zichzelf. Hij was immers vrij van enige zonde tegen de wet en de zeden, zo meende hij. Hij begint met dankbaarheid. Ik dank u Heere, zegt hij. Dus schijnt hij te erkennen dat hij zijn betere staat enigermate van God deelachtig werd.
Doch dit was nog niet alles wat hij van zichzelf zei. Hij gaat nog verder en roemt zijn gehoorzaamheid, want hij vastte, hij gaf tienden. Och hij was zo ver, dat hij wilde uitmunten boven andere mensen. Och, arme bidder!
C. Groen, predikant te Goeree (Een kerkganger als een hartelijke bidder, 1727)