Bevrijdingsdag
Psalm 124:6
„De HEERE zij geloofd, Die ons in hun tanden niet heeft overgegeven tot een roof.”
De ouden plachten terecht te zeggen: „Waar men God voor Zijn genade dankbaarheid betoont, daar geniet men meer genade en zegen.” Van het ware Israël getuigt de Heere (Jesaja 29:23): als zij Zijn werk in het midden van hen zouden zien, dat zij dan Zijn Naam zouden heiligen; en zij zullen, zegt de Heere, de Heilige Jakobs heiligen, en de God Israëls vrezen. Daarop belooft de Heere hun dan ook, in het vervolg, meer zegen.
Wel, waar is een volk dat zo Gods werken in zijn midden heeft gezien, als Nederland? Hoe behoorden wij dan ook de Naam des Heeren te heiligen en de Heilige Israëls, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, met kinderlijke vreze te gehoorzamen? „Hoe moesten de verheffingen van onze God, Die boven allen lof verheven is, in onze kelen zijn.” Hoe behoorden wij de Heere op te offeren de offeranden des lofs, dat is, de vrucht der lippen die Zijn Naam belijden. Wij weten het: dat is de Heere aangenamer dan een os of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt, ja dan tienduizenden van oliebeken (Psalm 149:6; Nehemia 9:5; Hebreeën 13:15; Psalm 69:32; Micha 6:7).
Hoe behoorden wij dan uit te roepen: „Loof de Heere, mijn ziel! en vergeet geen van Zijn weldaden. De Heere leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns heils” (Psalm 103:1; Psalm 18:47-50).
Abraham van de Velde, predikant te Middelburg
(”Wonderen des Allerhoogsten”, 1669)