Weerwoord: Ontwikkeling in de Bijbel over leven na de dood
Wereldwijd vierden christenen deze week Pasen. Maar is Israëls geloof in de opstanding der doden, en daarmee het Bijbelse spreken daarover, geen menselijk verzinsel? Heeft men niet gewoon alle onvervulde verlangens op een leven na dit leven geprojecteerd?
JA
Een van de redenen dat de Bijbelse toekomstverwachting wel op deze menselijke manier verklaard wordt, is dat het Oude Testament maar weinig spreekt over leven na de dood. In het Nieuwe Testament heeft het eeuwigheidsperspectief een heel centrale plaats, maar in het Oude Testament veel minder. De verwachting van mensen als Abraham en David lijkt meer gericht op zaken in dit leven: een talrijk nageslacht, een eigen land, het koningschap. En ook veel profetieën lijken over een herstel van het aardse Israël te gaan.
Bovendien wekken allerlei oudtestamentische teksten de indruk dat met de dood alles ophoudt, of dat er slechts een schemerig bestaan in het dodenrijk (Hebreeuws: ”sjeool”) te wachten staat. Bekend is in dit verband Prediker (bijv. 9:10), maar ook in het boek Job (bijv. 7:9-10; 10:21-22; 14:7-14) en in sommige Psalmen (bijv. 88:13; 115:17) zijn dergelijke teksten te vinden. Ze suggereren dat de Israëlieten maar heel beperkt zicht hadden op een leven na dit leven.
Op slechts enkele plaatsen spreekt het Oude Testament wél duidelijk over de opstanding der doden. Jesaja 26:19 profeteert: „Uw doden zullen leven –ook mijn dood lichaam– zij zullen opstaan. Ontwaak en juich, u die woont in het stof, want uw dauw zal zijn als dauw op jong, fris groen en de aarde zal de gestorvenen baren” (vgl. Jes. 25:8). Daniël 12:2 noemt zelfs een tweeërlei bestemming voor hen die opstaan: „Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, sommigen tot eeuwig leven, anderen tot smaad, tot eeuwig afgrijzen.” Veel Bijbelwetenschappers menen echter dat dit erg late teksten zijn, van ver na de ballingschap. Ze vertegenwoordigen daarom een latere ontwikkeling waarin de eerdere gerichtheid op het hier en nu plaatsgemaakt zou hebben voor de hoop op een eeuwige toekomst.
NEE
Nu is er over bovengenoemde teksten heel wat te zeggen; op allerlei punten zou enige nuance op zijn plaats zijn. Maar het is inderdaad zo dat de opstanding der doden in het Oude Testament weinig aan de orde komt, en dan nog vooral (en het duidelijkst) in de latere gedeelten. Er is dus, zeker ook richting het Nieuwe Testament, sprake van een ontwikkeling.
Dat betekent echter nog niet dat we te doen hebben met een menselijk verzinsel. Van fundamenteel belang is hier het begrip openbaringsgeschiedenis. Daarmee wordt bedoeld dat de Heere niet alles over Zichzelf en Zijn werk in één keer bekend heeft gemaakt, maar dat er in die openbaring een geleidelijke voortgang zit. Dat geldt bijvoorbeeld voor de persoon en het werk van de Messias: David kreeg daar meer zicht op dan Abraham, en Jesaja weer meer dan David.
Datzelfde geldt ook hier. In oude tijden heeft God nog niet zo duidelijk laten zien wat een mens na de dood te wachten staat, maar in de loop der tijd gaf Hij daar meer inzicht in. Juist in crisistijden, wanneer het aardse leven weinig hoop bood, heeft Hij Zijn volk deze verwachting steeds helderder geschonken. Het eeuwigheidsperspectief is, met andere woorden, niet door teleurgestelde mensen bedacht, maar door God aan hen geopenbaard.
Daarmee hangt samen dat de verwachting van een leven na de dood niet iets totaal nieuws was. Op diverse plaatsen in het Oude Testament wordt weliswaar niet expliciet over een leven na de dood gesproken, maar wel over de macht van Heere, die verder reikt dan de dood. „Ik dood en maak levend”, zo zegt Hij van Zichzelf in Deuteronomium 32:39 (vgl. 1 Sam. 2:6; Hos. 13:14). David zingt dat, zelfs al zou hij zich neerleggen in sjeool, de Heere ook daar bij hem zou zijn (Ps. 139:8; vgl. Job 26:6; Spr. 15:11). De verhalen van Elia en Elisa maken melding van de opstanding van enkele overledenen (1 Kon. 17:22; 2 Kon. 4:35; 13:21). Hoewel het daar gaat over een langer leven op aarde, niet om een eeuwig leven, laten deze gebeurtenissen zien dat voor de Heere de dood niet het laatste woord heeft. Hij is dan ook bij machte om Zijn kinderen tot Zich te nemen (Ps. 49:16; 73:24), zelfs zonder tussenkomst van de dood (Gen. 5:24; 2 Kon. 2:11). Deze macht impliceert ook –en dat is de achtergrond van een tekst als Daniël 12:2– dat de dood Hem niet zal beletten om uiteindelijk recht te doen.
DUS
Er is in de Bijbel een ontwikkeling te zien, een steeds duidelijkere hoop op een eeuwig leven. Deze hoop ontsproot echter niet aan menselijke teleurstelling of speculatie, maar aan Gods openbaring. Juist in tijden van crisis gaf Hij Zijn volk een steeds dieper besef van de implicaties van Zijn macht, die de dood overstijgt. De opstanding van Christus is hier het zegel op. Terecht hebben we daarom Pasen gevierd.