Opinie

Identiteit: Docenten die uit genade leven

In de discussie over de benadering van leerlingen in het christelijke onderwijs naar aanleiding van de lectorale rede van drs. De Muynk, is een wezenlijk aspect blijven liggen, stelt dr. C. Graafland

17 May 2004 14:58Gewijzigd op 14 November 2020 01:14

. Het gaat er niet om of een docent de opvattingen van het reformatorische geloof aanhangt, maar of hij of zij zelf uit genade leeft. Dat is de reformatorische identiteit. De lectorale rede van drs. De Muynk heeft het een en ander heeft losgemaakt. Het thema van de rede sprak me aan, dat ik dit gebeuren niet wilde missen. Het zou immers gaan over de identiteit van het onderwijs zoals dit aan de reformatorisch-gereformeerde hogescholen in Ede, Gouda en Zwolle wordt gegeven.

De vraag die mij vooral ertoe bewoog om hier bij te zijn, was: Wat is die identiteit nu precies? En ik spitste de vraag toe op hoe de identiteit van het onderwijs op de reformatorische hogeschool De Driestar in Gouda eruit ziet.

De Muynck wil vooral de aandacht vestigen op het belang van de presentie van de docent in het leerproces. Daarbij legde hij de nadruk op de nabijheid van de docent in de wereld van de leerling. Hij deed dat onder andere door deze presentie te plaatsen tegenover de interventie, waarin de leraar meer de ’tegenover’ vormt, die de leerling de kennis wil bijbrengen die nodig is om goed opgeleid te zijn voor het doel waarvoor de studie is gevolgd.

Deze positiebepaling is niet bij ieder in goede aarde is gevallen. Jammer, dat de toon daarbij nogal scherp was, wat volstrekt onnodig is, omdat het hier om een gemeenschappelijke problematiek gaat. Niemand kan toch ontkennen, dat de ontwikkeling van de cultuur, waarin we ons bevinden, ook haar invloed uitoefent op de eigen jongerenwereld en dus vraagt om een voortdurende bezinning. Daarbij hebben we elkaar nodig, temeer als blijkt, dat daarin verschillende uitgangsposities worden gekozen.

Dr. Dijkgraaf denkt vooral vanuit de interventie-idee. Hij meent daarmee aan te sluiten bij hoe het tot voor kort in het reformatorisch onderwijs is toegegaan. De daarop volgende reactie van dr. Hegeman zoekt naar een tussenweg. Hij wil zowel de interventie- als de presentie-idee tot zijn recht laten komen.

Catechese en prediking

De gedachtegang van Hegeman spreekt mij het meest aan. Ze komt daarop neer, dat het meest ideale onderwijs wordt gegeven, wanneer het interventieaspect wordt geïntegreerd in het presentiemodel. Dus eigenlijk zou het dan zo moeten zijn dat de interventie van de kennisoverdracht zich voltrekt op de manier van de presentiebenadering van de docent ten opzichte van de leerling. Dat spreekt aan, te meer omdat ik de noodzakelijkheid hiervan ook zie in het werk van de predikant in catechese, prediking en vooral het pastoraat.

Alleen: wat is in dit kader nu de identiteit van het reformatórisch onderwijs? Bij het aanhoren van de lectorale reden, waarvan ik overigens veel heb geleerd, heb ik op deze vraag voor mijn gevoel geen duidelijk antwoord gekregen. Want terwijl de lector het over deze dingen had, dacht ik telkens: maar dezelfde vragen en ook dezelfde antwoorden kunnen worden gegeven door docenten, die een algemeen christelijke overtuiging toegedaan zijn. En zelfs een niet-christelijke humanist zal het grotendeels beamen. Als het gaat om nabijheid en een habitus van ontvankelijkheid en fijngevoeligheid: wie zal daar zijn instemming niet mee betuigen? Daar hoef je geen typisch reformatorische docent voor te zijn.

Nu geeft De Muynck er wel blijk van dat hier een probleem ligt. Zo heeft hij het in zijn reactie op dr. Dijkgraaf over de deugdzaamheid van de leraar die zich uit in zijn zich dienstbaar opstellen ten opzichte van de leerling. Deze deugd steunt op de ethiek van het liefdesgebod. Dit liefdesgebod zal hij ongetwijfeld ingevuld willen zien met de samenvatting van de wet der Tien Geboden zoals die door Jezus is gegeven (Matthéüs 22:37-40).

Akkoord! Maar ook dat zal iedere (algemeen) christelijke docent hem nazeggen en ook nog menig niet-christelijke docent. Met andere woorden, het specifiek reformatorische is ook hier niet in terug te vinden. Maar blijkbaar is dit voor de jonge lector geen probleem, want hij gaat er niet verder op in.

Geloof

Het lijkt alsof Hegeman daar wel oog voor heeft. In zijn reactie, waarin ook hij vooral recht wil doen aan de presentie-idee, signaleert hij aan het eind, dat het juist dan „heel belangrijk is ook het geloof en de geloofwaardigheid van de docent” hierbij te betrekken. Opmerkelijk daarbij is zijn verbinding tussen geloof en geloofwaardigheid. Die combinatie lijkt inderdaad beslissend, juist in het reformatorisch onderwijs. Want voor een niet-christelijke docent zal zijn geloof, wat het ook mag zijn, een veel meer ondergeschikte rol spelen. En bij een algemeen-christelijke docent zal dat ook minder zijn. Maar je hebt als docent gekozen voor het reformatorisch onderwijs omdat je het geloof, waarin je mag delen, in het onderwijs zodanig wil integreren, dat met name je presentie erdoor bepaald wordt en een vormende invloed zal mogen hebben op de leerling.

Maar ook dan is de vraag nog niet geheel beantwoord wat in dit verband de identiteit van het reformatórisch onderwijs bepaalt. Want een geloofshabitus van een docent kan waardevol zijn ook als deze zich buiten de reformatorische wereld ophoudt. Nodig is daarom een nadere bepaling van de habitus van de docent, die typisch reformatorisch mag heten in onderscheid van een niet-christelijke en een algemeen christelijke (geloofs)habitus. Voorzover ik heb kunnen zien, is noch De Muynck noch Hegeman daarop ingegaan.

Leven uit genade

Het typisch reformatorische wordt kenmerkt door het hart van het geloof van Reformatie en Nadere Reformatie. In de Reformatie stond centraal de rechtvaardiging van de zondaar door het geloof in Christus alleen. In de Nadere Reformatie werd het accent vooral gelegd op de innerlijke vernieuwing van het hart en het leven (wedergeboorte en bekering).

Passen we nu deze twee hoofdkenmerken van het reformatorische geloofsleven toe op de habitus van de reformatorische docent, dan zal het geloof van deze docent gekenmerkt zijn door een leven uit de vergevende genade van God in Christus en een innerlijke vernieuwing van de gezindheid van het hart, die ook in het gewone leven tot uiting komt. De liefde van God is in zijn hart uitgestort (Romeinen 5:5). Dat zijn de randvoorwaarden waaraan de reformatorische docent voldoet om een juiste habitus te bezitten in zijn presente omgang met zijn leerlingen.

Wel is dit een leven dat geheel gekenmerkt wordt door de genade van God. Het is echter onmisbaar om als docent te beantwoorden aan de specifieke identiteit van het reformatorisch onderwijs.

Wel te verstaan, het gaat dus niet erom of een docent de opvattingen van het reformatorische geloof aanhangt, maar er persoonlijk geen deel aan heeft. Als het zo is, blijkt dit vaak uit een uitwendig en daardoor krampachtig aanhangen en doorgeven van een aantal regels, die wel lijken op het reformatorische, maar het van binnenuit niet zijn. Presentie is daarbij dan ook geheel afwezig, het beperkt zich slechts tot interventie. Nee, het gaat er juist om dat de docent zelf een begenadigd zondaar mag zijn en een innerlijke vernieuwde christen, die vrijgemaakt is van zijn schuld en daardoor ook vrijgemaakt om in het leven van zijn leerlingen er te zijn. Want dan ziet en ervaart hij zijn leerlingen als medezondaren die ook mede voorwerp mogen zijn of worden van God reddende liefde in Christus.

En nog een stap verder, ook de toelatingsgesprekken met solliciterende aanstaande docenten zullen op die innerlijke habitus gericht dienen te zijn, hetgeen dan ook weer vraagt om sollicitatiecommissies die zelf door de Geest hebben geleerd om in de toelatingsgesprekken te kunnen onderscheiden waar het opaan komt.

De auteur is emeritus hoogleraar vanwege de Gereformeerde Bond in Utrecht.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer