J. J. van Oosterzee, preekwonder uit de negentiende eeuw
De 19e-eeuwse theoloog J. J. van Oosterzee stond bekend om zijn grote welsprekendheid en kanselgaven. Hij wist zijn tijdgenoten bijzonder te boeien door zijn prediking.
De bekende Allard Pierson, die zeer kritisch tegenover hem stond, oordeelde dat Van Oosterzee gedurende veertig jaar „als kerkleraar een door niemand geëvenaarde betekenis in Nederland heeft gehad.”
Op 1 april 1817 –200 jaar geleden– werd Johannes Jacobus van Oosterzee te Rotterdam geboren „uit eene fatsoenlijke en bloeiende burgerfamilie.” Hij was een zoon van Mattheüs Hendrik van Oosterzee, ontvanger van de stedelijke accijnzen, en Debora Jacoba Thomson, een domineesdochter. In Rotterdam doorliep Van Oosterzee het Erasmiaans Gymnasium en in december 1834 liet hij zich inschrijven als student aan de Utrechtse universiteit.
Hij volgde colleges bij verschillende hoogleraren; met lof noemde hij later H. Bouman, „die ons in het heiligdom der exegese van het Oude en Nieuwe Testament, Hermeneutiek en Kritiek inleidde”, en H. E. Vinke, „die uitnemend geschikt was ons tot wél toegeruste herders en leeraars voor de vaderlandsche gemeente te kweeken.” Zijn universitaire loopbaan sloot hij af met het schrijven van een dissertatie.
Betere verlichting
In 1841 begon zijn ambtelijke loopbaan; op 7 februari werd hij door zijn leermeester Vinke bevestigd als predikant te Eemnes-Binnen. Kort daarvoor was hij te Lage Vuursche in het huwelijk getreden met Cornelia Maria Elisabeth de Wilde. Na ongeveer twee en een half jaar verwisselde hij van standplaats en verbond zich aan de gemeente Alkmaar.
Van Oosterzee kreeg al snel een naam om zijn grote welsprekendheid. Van buiten Alkmaar stroomden mensen naar de Grote Kerk, er werden zelfs meer zitplaatsen en een betere verlichting aangebracht.
In juli 1844 kreeg hij in één week een beroep uit Den Haag en een uit Rotterdam. Aan het beroep uit zijn geboortestad gaf hij gehoor: „Nimmer vergeet ik het eigenaardig gevoel”, zo schreef hij in zijn ”Uit mijn levensboek voor mijne vrienden”, „waarmede ik voor het eerst in de hoofdkerk mijner vaderstad optrad, aan den avond van den 24ste november 1844, door eene onafzienbare schare omringd.”
Van Oosterzee bleef achttien jaar in Rotterdam, hij was er erg geliefd en genoot grote populariteit: „Ik word in de gemeente voortdurend gezegend door de liefde van velen”, zo schreef hij eens. Zijn preken maakten diepe indruk. Wanneer hij ’s middags voorging, kon zijn collega ’s morgens op een groot gehoor rekenen omdat de mensen op hun zitplaatsen bleven zitten om zeker te zijn van een plaats in de dienst die Van Oosterzee in de middag zou leiden.
In de winterperiode preekte hij ook doordeweeks, en dan kwamen er zomaar 2000 mensen luisteren. Hij besteedde veel tijd aan de voorbereiding van zijn preken en verder gaf hij jarenlang aan meer dan 500 catechisanten onderwijs. Zo af en toe moest hij zijn hart luchten over de hoge werkdruk. In 1849 schreef hij aan Isaäc da Costa: „Gij kunt toch niet begrijpen hoe ik hier werken moet. Nu eens een uurtje tusschen een paar vergaderingen of catechisaties, dan een enkele morgen in de week vol homiletische of pastorale zorgen.”
Wat Van Oosterzee miste, was tijd om te studeren, hij moest zijn „studie geheel ten offer brengen.” Het intellectuele niveau in de gemeente vond hij nogal pover: „Och, de vromen zijn zoo dom en de knappen zijn zoo onvroom.”
Een paar jaar later liet hij zich op soortgelijke wijze uit: „In deze gansche maand schiet er letterlijk geen dag voor studie over. Men wordt op het laatste een platgebeukte stokvisch gelijk, ik verander geheel in een preek- en visite- en catechiseer- en vergader- en draef- en knormachine.”
Gepasseerd
Wat hem in feite het meest stak, was dat hij in de periode 1844-1862 diverse malen gepasseerd werd bij een hoogleraarsbenoeming. Er deden zich verschillende gelegenheden voor, maar iedere keer viel de keuze op een ander.
Teleurgesteld en verbitterd rekende Van Oosterzee niet meer op een professoraat, maar opeens werd in 1862 zijn naam genoemd in de vacature-Vinke, destijds zijn promotor. Deze Utrechtse hoogleraar was in augustus van dat jaar plotseling overleden. Toen Van Oosterzee dit nieuws hoorde, schreef hij aan een collega: „Vinke dood, wat zal ’t geven, ook voor mij? Gij vermoedt dat de gedachten bij mij vermenigvuldigd worden, ’t is thans de laatste kans.”
Gelukkig was het dit keer geen verkeken kans, want in oktober 1862 werd Van Oosterzee benoemd als opvolger van Vinke. Van alle kanten kwamen er gelukwensen. Zijn vriend Jacobus Isaac Doedes schreef hem: „Zwaar, zwaar is de taak, die u wacht, maar mij dunkt, gij kondt niet bedanken. God geeft u kracht en wijsheid; dat heb ik ondervonden.” Op zijn vijfenveertigste jaar verwisselde Van Oosterzee de Rotterdamse kansel voor de Utrechtse katheder.
Op 18 januari 1863 nam hij afscheid van zijn gemeente. Twee weken daarvoor bediende hij voor het laatst het avondmaal in de Laurenskerk. Er waren meer dan veertig tafels, „zoodat er voor het einde nog brood moest aangebracht worden.” Volgens de Nieuwe Rotterdamsche Courant was de kerk tijdens de afscheidsdienst zo vol „dat velen beducht waren, dat de bijeenkomst niet zonder ongelukken zou afloopen.” En: „Te midden van een stroom van dankbaarheid en vereering heeft Van Oosterzee de stad Rotterdam verlaten.”
Huiselijk verdriet
In zijn Rotterdamse tijd heeft Van Oosterzee veel huiselijk verdriet gekend: zes kinderen zijn hem ontvallen. Het eerste kind overleed een dag voordat hij in Den Haag voor koning Willem II moest preken; hij kreeg hiervan geen ontheffing.
In januari 1863 sprak Van Oosterzee zijn inaugurele rede uit als hoogleraar in de theologie aan de universiteit van Utrecht. In deze hoedanigheid preekte hij bij toerbeurt regelmatig in een van de Utrechtse kerken. De eerste keer was dat in de Domkerk; dit godshuis was op die dag „tot benauwens toe vol.” Zelfs in de bovenloop van de kerk, voor het zogenaamde triforium, stonden mensen opgesteld.
Toch kreeg hij in Utrecht minder respons op zijn preken dan in Rotterdam. Hij schreef dat hij, in vergelijking met Rotterdam, van Filadelfia naar Laodicea verhuisd was en dat er boven op de Domtoren een grote slaapmuts staat.
Negentien jaar werkte Van Oosterzee aan de Utrechtse academie, helaas niet zonder teleurstellingen. Aanvankelijk doceerde hij dogmatiek en praktische theologie en theologie van het Nieuwe Testament, maar vanwege de nieuwe wet op het hoger onderwijs in 1876 werden deze vakken hem „van het hart gerukt” en moest hij andere vakken gaan doceren, onder andere godsdienstwijsbegeerte en dogmageschiedenis.
Zijn colleges heeft Van Oosterzee samengevat in drie handboeken: ”De theologie des Nieuwen Verbonds”, een driedelige ”Christelijke dogmatiek” en een tweedelige ”Practische theologie”, een handboek voor jeugdige godgeleerden. Daarnaast heeft hij een groot aantal werken nagelaten, waaronder ”De Heidelbergsche Catechismus in 52 leerredenen”.
Als wetenschapper liet Van Oosterzee zich nogal eens negatief over zichzelf uit. Zo schreef hij in 1868 aan J. J. L. ten Kate: „Hoeveel liever ware ik een kunstenaar, dan een halfbakken geleerde en gedeprecieerd prediker.” In zijn ”Levensboek” vatte hij zijn leven samen in een drietal woorden: „Vergood, verguisd, vergeten.” Zijn laatste jaren waren zwaar; tijdens een kuurreis overleed hij op 29 juli 1882 te Wiesbaden.
Contacten
Van Oosterzee onderhield contacten met allerlei figuren op kerkelijk, nationaal en literair terrein. In het bijzonder voelde hij zich aangetrokken tot de kring van het Reveil. Hij voelde zich verwant met Isaäc da Costa en diens medische weg tot kerkherstel. Groen van Prinsterer steunde hij in zijn strijd voor christelijk onderwijs.
Hij participeerde in de broederkring Ernst en Vrede, die zich van 1853 tot 1859 bezighield met het herstel van de kerk en waarvan het motto ”Doen door laten” was. Kritisch stonden deze eerwaarde broeders tegenover een confessioneel-juridische aanpak voor kerkherstel. Samen met zijn collega J. I. Doedes vormde Van Oosterzee de apologetische richting of Utrechtse School. Van Oosterzee keerde zich zowel tegen het modernisme als tegen het confessionalisme en de ethische richting.
Hij wilde niet terugkeren tot de zeventiende-eeuwse theologie, een leerling van de nadere reformatoren was hij niet. Zijn theologie omschreef hij als evangelisch-Bijbelse, geschiedkundig-wijsgerige, irenisch-praktische theologiebeoefening met Christus als middelpunt. Hij typeerde zichzelf met: „Christen is mijn naam, Gereformeerd mijn bijnaam.”
Van Oosterzee onderhield ook contacten met het hof. Prinses Marianne, dochter van koning Willem I, kwam bij hem lunchen. „Morgen komt prinses Marianne incognito mij bezoeken en zal hier dejeuneren”, schreef Van Oosterzee in januari 1881 aan zijn zoon. Ook met andere personen van het Koninklijk Huis onderhield hij contact.
Merkwaardige figuur
Het leven van Van Oosterzee kwam in dit artikel in een grove houtskooltekening voorbij, er valt nog veel meer over hem te vertellen. Dr. M. van Rhijn, destijds hoogleraar te Utrecht, schreef een studie over hem en eindigde met deze woorden: „Zolang de vaderlandse kerkgeschiedenis zal worden beschreven, zal ook Van Oosterzee als een merkwaardig figuur uit het midden der negentiende eeuw in herinnering blijven voortleven.”
Kort voor zijn overlijden schreef Van Oosterzee dit bijzondere gedicht:
Een doodbrief in den herfst
De dood heeft mij een brief geschreven:
Ik las hem op het dorrend blad,
Dat, door den stormwind voortgedreven.
Op ’t vensterglas heeft post gevat.
Dus las ik: „Wandlaar, rep uw schreden!
Uw avond komt, uw nacht daalt neer.
Doe wat gij nog kunt doen op heden
Want morgen daagt u dra niet meer.
Torsch willig, wat gij nog moet dragen!
Haast valt het kruis uw schouders af,
En wacht van ’t eeuwig welbehagen
Uw kroon aan de andre zij van ’t graf”
En ’k schreef terug: „Dank schrikbre Koning!
Dat gij uw moeden onderdaan
Bij ’t naadren aan zijn laatste woning
Een kalmen blik vooruit doet slaan.
Ik hoor het ruischen van uw voeten
Maar ’k sidder voor uw aanblik niet.
’k Mag als bevrijder u begroeten,
Die mij voor onrust Ruste biedt.
Breek vrij dit hart, verdoof mijn zinnen,
Ja, blusch mijn laatste levensstraal!
Verwonnen, zal ik overwinnen!
En – dood! waar blijft uw zegepraal?”
Op de Wartburg
In dit herdenkingsjaar van de Reformatie zullen velen een bezoek brengen aan de Wartburg. Van Oosterzee bezocht destijds ook dit ”Patmos van Luther”. In zijn ”Op reis, bladen uit de portefeuille” geeft hij een impressie:
„Eindelijk ontsloten zich de beide eenvoudige heiligdommen. Luthers studeer- en wooncel, met zijn portret van L. Cranach aan den wand, het kleine venster met het verrukkendste uitzigt ter linkerzijde der deur: daar tegenover de ouderwetsche Bücherschrank, waarvan evenwel de echtheid betwijfeld wordt, en tusschen die beide de stevige eiken houte tafel, waaraan het grootste deel der vertaling van het N.T. zal bewerkt zijn; daaronder de stevige voetenbank, (zonder twijfel echt), waarvan zich de Hervormer bij het schrijven bediende. Zijn stoel, hier voormaals mede te vinden, was van lieverlede in duizend snippers onder vreemde, vooral engelsche handen geraakt. En in de kapel, de doopsteen, waaruit hij het heilig sacrament heeft bediend; de altaar, waar hij de gebeden en lofzangen las; de kansel, waarop hij iederen zondag en meermalen in de week het zuiver Evangelie verkondigde – ik beschrijf niet verder, mijn vriend, gij hebt de bekende en getrouwe afbeelding meermalen gezien en hebt den uitroep gereed: „hoe armelijk eene werkelijkheid, die zich hier zigt- en tastbaar vertoont!” Ik zeg het met u, maar ik voeg in éénen adem er bij: „welk eene onuitputtelijke goudmijn voor de verbeelding, die zich hier in het tijdperk van den 4de Mei 1521 tot den 6de Maart 1522 verplaatst! Daar in die rustige cel werd, terwijl de natiën woedden en de vorsten ijdele dingen bedachten, in stilte een licht ontstoken, bestemd om in hutten en paleizen te schijnen, en den levensnacht van zoovele lijdenden en de doodschaduw van zooveel stervenden te verhelderen, zonder immer onder te gaan. Onbespied en ongestoord arbeidde hier de held des geloofs aan die schoone taak van zijn leven, en met iederen avond, dat de ondergaande zon de tinnen der burgveste kleurde, was de grootsche taak iets nader aan de voltooijing gebragt, waarvoor thans nog millioenen hem zegenen.”