De wondere wereld van de wilde bij
Ineens zag ik hem zitten, een aardhommel. Belicht door de zon schitterden er talloze violette kleuren op zijn transparante, ragfijne vleugeltjes, die hij stil tegen zich aangedrukt hield. Hij dronk uit de dauwdruppeltjes op het blad waarop hij was neergestreken. Een lentebode in maart. Deze fraaie wilde bij verschijnt zodra de temperatuur dat toelaat. Als het de honingbij buiten nog te koud is, vliegt de aardhommel er al op uit, naarstig op zoek naar voedsel, dat bestaat uit stuifmeel van de vroege voorjaarsbloeiers, zoals wilgen, krokussen en sneeuwklokjes.
Het zijn de koninginnen van vorig jaar, die de koude winter in een holletje in de grond overleefd hebben en nu een nieuwe kolonie gaan stichten. Ze zijn op zoek naar een leeg holletje van een muis of mol. Of naar een bestaand hommelnest in de zandgrond, dat ze brutaalweg inpikken, om er vervolgens met gras en mos een soort nest van te maken. De hommels dragen het stuifmeel in korfjes aan de achterpoten mee naar het nest waar de uit hun cocon gekomen larven zich mee voeden. De aardhommel maakt een soort kannetje, zo groot als een hazelnoot, waarin ze nectar bewaart voor op koude dagen. De cocons van de eerste larven worden gebruikt om honing in op te slaan. Wat een ingenieus proces, deze wondere wereld van de wilde bij.