Ds. Metzlar bediende in Groningen de doop aan een „gewezen lijfeigene”
Het is 1824 als de 73 jaar oude ds. Jacob Casper Metzlar zijn ”Levensschets” uitgeeft. Veel verhaalt hij erin over zijn werk in Nederlands-Indië. Daarnaast over de doopdienst van een ex-moslim in Nederland.
Als hij zijn herinneringen het licht laat zien, is Jacob Casper Metzlar emeritus predikant en woonachtig in Groningen. Het ”Aan den lezer” ondertekent hij op 24 juli 1824; nog geen twee maanden later overlijdt hij, op 14 september 1824.
Je vraagt je weleens af hoe iemand ertoe komt om een autobiografie te schrijven. Het meest voor de hand liggende antwoord is: omdat hij of zij iets te melden heeft. Dat gaat voor Metzlar zeker op. Wat hij schrijft over hetgeen hij heeft meegemaakt in de kolonies en over wat hem in Nederland is overkomen, is bijzonder. Temeer omdat er niet zo heel veel autobiografieën van ‘Indische’ dominees uit de achttiende eeuw zijn gedrukt. Daarbij, die er zijn, zijn meestal voortgekomen uit ruzies en twistgeschrijf en geven zodoende een vertekend beeld. Metzlar doet dat niet over zijn tijd in de Oost, en het resultaat is een zeer leesbaar verhaal in briefvorm.
Reis
Hij vertelt erin over zijn jeugd, de studie te Utrecht en dat hij in 1774 beroepen wordt als predikant voor Nederlands-Indië. Voordat hij met het schip vertrekt, treedt hij in het huwelijk met „een deugdzame en mij teder beminnende vrouw, zo ongelukkig, helaas! om het leven gebracht.”
De reis verloopt niet zonder problemen. Door zware stormen wordt het schip als een notendop heen en weer geslingerd. Een matroos wordt krankzinnig en wil zelfmoord plegen. Tot tweemaal toe springt hij in zee, maar beide keren wordt hij gered; later sterft hij aan scheurbuik. In totaal overlijden er tijdens de reis dertien opvarenden. Dat is trouwens niet uitzonderlijk voor een dergelijke oversteek.
Batavia
In Batavia aangekomen wordt Metzlar het eiland Onrust toegewezen als standplaats. Hij preekt ook in de hoofdstad zelf: „Onbeschrijfelijk lijdt men alsdan van de ondragelijke hitte…” De sterfte in de stad is hoog, alleen al van de predikanten overlijden er maar liefst negen tijdens zijn verblijf. Hij preekt, bedient de sacramenten, catechiseert, legt huisbezoeken af, doet kerkvisitaties op andere eilanden, correspondeert met het thuisland en staat terdoodveroordeelden bij: „eens vijf misdadigers, zijnde een bootsman en vier matrozen, die tweeëndertig weerloze Javanen om het leven gebracht hadden.” Hij wordt slachtoffer van een inbraak door inlanders, waarbij zijn kok wordt vermoord, bevestigt het huwelijk van hooggeplaatsten en zit aan bij het diner: „De kleinere pasteien geopend zijnde, vlogen er rijstdiefjes –een soort van kleine vogels– uit, die zich gedeeltelijk in de kapsels der dames rangeerden, gedeeltelijk in de zaal rondvlogen.”
Vreemdelingschappen
Eindelijk, in 1783, is de periode van tien jaar waarvoor Metzlar zich verbonden heeft, afgelopen en vertrekt hij naar Nederland. Hoe hij zo’n veertig jaar later kort terugkijkt? Voor in de ”Levensschets” staat: „De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn tien jaren: weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest” en eronder: „Jacob, met de nodige verandering.” Opvallend dat woord „nodige.”
De thuisreis wordt aangevangen. Aan boord valt Metzlar ten prooi aan een ernstige depressie. Toch, of juist daardoor, merkt hij dat de 25 Chinese matrozen op het schip hardvochtig behandeld worden. Het is 24 december 1783 als ze in opstand komen en een slachtpartij aanrichten op het schip. Vijf zeelieden en Metzlars vrouw worden vermoord, vijf anderen worden zwaargewond maar overleven het drama. De Chinezen worden uiteindelijk overmeesterd en –uit angst voor een nieuwe opstand en door een gebrek aan bewakers– na een klap op het hoofd overboord gegooid. Wat de slachtoffers van de opstandelingen betreft, die krijgen een zeemansbegrafenis, „wegens de treurige omstandigheden, zonder de minste plechtigheden.”
Gewezen lijfeigene
Gedurende zijn tijd in Nederlands-Indië heeft Metzlar zich niet of nauwelijks beziggehouden met de zending. Pas als hij weer in Nederland is, deelt hij iets mee. Dat is nadat hij hertrouwd is en nog gemeenten in Beusichem, Harlingen, Schiermonnikoog en Aduard heeft gediend, en inmiddels als emeritus in Groningen woont.
Daar wordt namelijk in de morgendienst van 25 augustus 1822 in de Nieuwe Kerk de doop bediend aan Christiaan Maandag, „gewezen lijfeigene.” De man is in 1787 op Makassar geboren en in Nederland terechtgekomen. Metzlar bedient het sacrament. Hij wijst de gemeente erop dat ze het als een groot voorrecht moet beschouwen dat een volgeling van Mohammed uit het ver gelegen Oosten hier na belijdenis en doop als een lid van deze gemeente is aangenomen. Tegen Christiaan Maandag zegt hij dat als deze in het Oosten gebleven was, hij dan „wellicht al zijn dagen onder de blinde navolgers van de valse profeet gesleten” zou hebben. Maar nu heeft hij hier „Jezus, Die ware Profeet uit Nazareth leren kennen als de enige doch genoegzame Redder van zondaren en zijt gij in Zijn naam gedoopt.” Hij besluit met de opwekking om steeds „een getrouwe en goedwillige dienstknecht” te zijn, maar bovenal om getrouw te blijven „aan uw grote Heere Jezus Christus, Wiens dienstknecht te zijn het heerlijkst voorrecht is en Die u geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht.”
Dit is het derde en laatste deel in een drieluik over Nederlandse predikanten overzee.