Nederland is „welvarend en aantrekkelijk”; waarom klagen we dan?
Nederland is een „welvarend en aantrekkelijk land”, constateerde de koning in zijn laatste Troonrede. „We hebben veel om trots op te zijn.” Tegelijkertijd „zijn in de maalstroom van alledag onrust en onbehagen kenmerken van deze tijd.” Waar komt dat onbehagen vandaan? Wat is het effect ervan? En is het niet vooral gezeur van verwende burgers die verder baden in luxe?
Op zo’n beetje elk verjaardagsfeest is er wel iemand die klaagt over de samenleving of de politiek. Wetenschappelijke literatuur over onbehagen is er –opvallend genoeg– echter vrijwel niet. Wat we daarmee precies bedoelen, hoe wijdverbreid het is en wie zich onbehaaglijk voelt, was tot voor kort onduidelijk.
Dat intrigeerde sociologie dr. Eefje Steenvoorden (34). Ze zocht het uit en publiceerde er een proefschrift over. In juni promoveerde ze erop aan de Universiteit van Amsterdam. Steenvoorden voelt zichzelf ook weleens pessimistisch, erkent ze. „Vooral over het gebrek aan daadkracht ten aanzien van klimaatverandering en de polarisatie tussen groepen in de samenleving.”
Ze bevindt zich in een groot gezelschap: sinds het Sociaal en Cultureel Planbureau in 2008 ieder kwartaal onderzoek doet naar onder meer onbehagen, blijkt dat steevast zo’n 60 procent van de bevolking vindt dat het meer de verkeerde dan de goede kant op gaat met ons land.
Hun onbehagen is te omschrijven als een sluimerend, ongrijpbaar gevoel van bezorgdheid dat de samenleving op onbeheersbare wijze achteruitgaat en dat ze er, ook samen met anderen, niets aan kunnen doen om dat te stoppen.
Pessimisten vertrouwen minder op menselijk kunnen: veel risico’s (bijvoorbeeld wereldwijde bacterie-uitbraken) groeien ons boven de pet. Ze bespeuren daarnaast verlies van ideologie: vergezichten over waar het heen moet met de samenleving hebben politieke partijen niet meer; ze lijken zich vaker te richten op pragmatische oplossingen voor de korte termijn.
Ook verlies van politieke macht aan internationale of Europese instellingen of aan multinationals voedt het onbehagen: de nationale politiek kan steeds minder voor mensen doen.
Dat de gemeenschapszin lijkt af te nemen en waarden en normen minder breed worden gedeeld, helpt evenmin mee. Ten slotte speelt sociaal-economische kwetsbaarheid een rol: pessimisten maken zich dan wel geen grote zorgen over hun eigen baan, maar wel over bijvoorbeeld de werkgelegenheid in het algemeen.
Weinig controle
Maar wie voelen zich dan bovengemiddeld vaak onbehaaglijk? De opvallendste uitkomst van haar onderzoek vond Steenvoorden –nu verbonden aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam– dat maatschappelijk pessimisme samenvalt met een politieke scheidslijn, „tussen mensen die kansen zien versus zij die risico’s zien en die het idee hebben dat ze weinig controle hebben over hun eigen leven.”
Meest pessimistisch zijn PVV- en SP-kiezers, terwijl kiezers van centrumpartijen als VVD, CDA, D66 en GroenLinks juist minder onbehagen voelen. „Die knip verklaart waarom het nu zo’n belangrijk thema is.”
Maatschappelijk onbehagen komt verder vooral voor bij mensen tussen de 35 en de 55 jaar, en minder bij jongeren en ouderen. Lager opgeleiden, mensen met een laag inkomen en plattelanders maken zich ook bovengemiddeld zorgen.
Steenvoorden zocht bovendien uit waar de bezorgdheid over de samenleving vandaan komt. Klagen zit niet in onze volksaard, onderstreept ze. „Vergeleken met andere Europese landen doen wij het vrij goed.”
De sociologe onderscheidt politieke en economische oorzaken. „Als we kijken naar politieke oorzaken, zien we dat pessimisme wordt aangewakkerd door corruptie. En door instabiliteit, bijvoorbeeld door het aftreden van een minister. De val van een kabinet daarentegen biedt hoop: mensen denken dan dat het misschien beter wordt. Ten derde speelt de EU-bijdrage een rol: burgers van landen die veel bijdragen, zijn vaker pessimistisch.” Qua economische oorzaken blijken een recessie en de werkloosheid invloed te hebben.
Actuele maatschappelijke ontwikkelingen zoals terrorisme, de vluchtelingencrisis en de economische crisis „onderstrepen het gevoel dat de samenleving verslechtert en dat daar weinig aan te doen valt”, aldus Steenvoorden. Ze noemt het „goed nieuws” dat haar onderzoek zulke duidelijke oorzaken aan het licht heeft gebracht. „Dat onderschrijft dat maatschappelijk pessimisme niet zomaar geklaag is, maar in ieder geval deels is geworteld in reële problemen. En als je weet wat de redenen zijn, kun je er dus ook wat aan doen.”
Of er nu meer onbehagen is dan vier of vijf decennia geleden, durft Steenvoorden niet te zeggen. „Daarover zijn erg weinig gegevens beschikbaar. Wat er wel is, duidt op een vergelijkbaar niveau begin jaren 70 en 90 en op meer pessimisme in de jaren 80.”
Sommigen koppelen onbehagen aan de toename van de materiële welvaart en de wetenschappelijk-technologische vooruitgang: we hebben en kunnen steeds meer, en worden dus ook steeds banger dat we dat weer kwijtraken. Steenvoorden kan dat niet bevestigen: „Dat heb ik niet onderzocht. Op het eerste gezicht lijkt dat echter niet het geval te zijn.”
Afzijdig
Maatschappelijk pessimisme wordt niet alleen gevoed door werkelijke problemen, het heeft volgens Steenvoorden ook praktische gevolgen. „Politici zoals premier Rutte vrezen dat het leidt tot politieke, economische en sociale stagnatie.”
Mensen die zich onbehaaglijk voelen en die vooral risico’s zien, „maken hun wereld namelijk minder complex door zich te richten op wat dichtbij en bekend voelt. Ze houden zich afzijdig en trekken zich eerder terug uit de samenleving dan dat ze er actief aan deelnemen.”
Zulke mensen weten zich minder vaak betrokken bij de gemeenschappen waar ze bij horen, zoals hun woonplaats, hun land of de EU. „Terwijl die identificatie juist belangrijk is voor de democratie.” Die kan immers pas goed functioneren als mensen zich ermee verbonden weten en als ze vertrouwen hebben in politieke instellingen.
Pessimisten doen echter juist minder vaak vrijwilligerswerk in maatschappelijke of politieke organisaties. En als ze stemmen, doen ze dat vaker op „populistisch radicaalrechtse partijen”, zoals de PVV.
Onbehagen „leidt niet per se tot fatalisme”, concludeert Steenvoorden. Het kan zelfs helpen om mensen in beweging te krijgen. „Als ze in actie komen, zie je echter wel dat dit doorgaans beperkt blijft tot protestparticipatie, zoals een keer meedoen aan een demonstratie, een petitie ondertekenen of het boycotten van producten. Tot participatie in formele organisaties zijn ze veel minder geneigd.”
Begrip tonen
Vanwege de gevolgen (pessimisme remt deelname van burgers aan de samenleving en drijft hen richting radicale partijen) moeten politici en beleidsmakers onbehagen serieus nemen, stelt Steenvoorden. Dan kunnen ze het ook bestrijden.
En dat is mogelijk, is haar optimistische boodschap. Wat staat politici dan concreet te doen? In de eerste plaats begrip tonen voor bezorgde burgers. „Doe hun onbehagen niet af als geklaag.”
Als beleidsmakers met hen in gesprek willen gaan, lopen ze wel tegen een moeilijkheid aan. Pessimisten zijn namelijk huiverig om mee te doen aan bijvoorbeeld inspraakprocedures. Politici kunnen die drempel slechten door in het publieke debat te erkennen dat sommige zaken inderdaad niet goed gaan, stelt Steenvoorden.
Daarnaast zouden ze meer en duidelijker hun visie op de toekomst moeten geven. „Dat doet de PVV ook. Hoe nostalgisch ook, die partij vindt dat Nederland weer het Nederland van vroeger moet worden. Dat klinkt behoorlijk vaag, maar het blijkt wel aansprekend.”
Maatschappelijke problemen helder en daadkrachtig aanpakken en ze niet van het bordje schuiven richting de markt of naar Brussel, werkt eveneens. „Als burgers zien dat er wat gebeurt, voelen ze zich minder machteloos.”
Corruptie bestrijden, politieke instabiliteit tegengaan en de EU-bijdrage beperken, remmen het maatschappelijk pessimisme ook af, evenals bevordering van economische groei en stimulering van de werkgelegenheid.
In haar proefschrift zoomt Steenvoorden vooral in op de rol van politici. Maar zouden kerken, verenigingen of actiegroepen ook kunnen helpen om onbehagen te dempen? „Dat zou goed mogelijk kunnen zijn”, antwoordt de sociologe. „Op grond van mijn huidige data kan ik daar nog niets zeggen. In vervolgonderzoek wil ik daar wel graag naar gaan kijken.”
„SGP-electoraat wat uitzonderlijk”
Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) peilt ieder kwartaal onder meer het onbehagen van burgers. Enkele opvallende uitkomsten.
In het derde kwartaal van dit jaar vond 28 procent het meer de goede dan de verkeerde kant op gaan met Nederland; 61 procent vond juist dat het meer de verkeerde kant op ging.
De groep optimisten is aanzienlijk kleiner dan begin 2014 en sindsdien is er ook een dalende trend.
Mensen met een liberale partijvoorkeur (VVD, D66) waren begin dit jaar het meest optimistisch, PVV-stemmers het meest pessimistisch. Het SGP-electoraat neemt een wat uitzonderlijke positie in: het prijst zichzelf heel gelukkig, maar is zeer somber over het land.
Wanneer Nederlanders praten over de politiek, is dat doorgaans negatief. Burgers klagen dat de politiek niet luistert, over gebrek aan daadkracht („De regering doet niets”) en het ontbreken van langetermijnvisie („Nadenken over de toekomst en proberen verder te kijken dan de volgende verkiezingen lijkt er niet in te zitten.”).
Naast die ‘klassieke klachten’ –ze klonken ook al in de jaren dertig van de vorige eeuw– zijn er nieuwe zorgen: men vindt dat de omgangsvormen van politici verruwen („Ze vliegen elkaar in de haren en sommigen onder hen gebruiken liever scheldwoorden en ontwijken debat”) en dat de politiek zich te veel richt op Europa en het buitenland in plaats van op Nederland („De regering kijkt veel naar de landen om ons heen, maar vergeet (denk ik) dat we hier ook met 14 miljoen Nederlanders wonen”).
Door de verruwing in de politiek menen veel burgers dat ook de normen en waarden in de hele samenleving vervagen. Politici hebben immers een voorbeeldfunctie, maar daar zijn ze zich volgens veel burgers niet van bewust. Men is bang dat door polarisatie in het politieke debat een tweedeling in de samenleving ontstaat. „Er lijkt weinig solidariteit meer te zijn en de politiek lijkt een strijdtoneel”, aldus bijvoorbeeld een 37-jarige vrouw in 2011. „Politici proberen groepen tegen elkaar op te zetten.”
Mensen die positief zijn over de politiek, stellen vaak dat de bedoelingen van de overheid en politici goed zijn, dat politici hun best doen en dat de overheidsfinanciën weer meer op orde komen.
Bij metingen vlak na het aantreden van een nieuw kabinet (zoals in het vierde kwartaal van 2010 en het vierde kwartaal van 2012) zijn mensen iets positiever over de politiek. Hun tevredenheid groeit omdat burgers na het stemmen het gevoel hebben dat de politieke leiders beter naar hen zullen luisteren.
Mensen die zich uiten over de politiek denken dat ze constructief bijdragen aan het debat. Ze hopen dat er wat met de uitkomsten van het onderzoek wordt gedaan. „Ik ben blij dat ik de kans heb gekregen om mijn hart te luchten”, lichtte een 72-jarige man in 2013 toe, „want dit onderzoek is erg belangrijk om te horen wat er leeft onder de Nederlanders.”