Kastijding
Aan wat voor lijden is David, de man naar Gods hart, onderworpen geweest! Hoe heeft de Heere hem in zijn hele leven geoefend en gedrukt. Zijn bestraffing was er elke morgen en zijn beenderen werden verouderd van droefheid en zijn sap werd veranderd in zomerdroogte. Verjaagd van plaats naar plaats, verraden door valse vrienden. Wat voor een droefheid is hem niet overkomen door de boosheid van zijn kinderen. Dan was hij eens vrolijk, dan weer bedroefd. Soms was hij kloekmoedig, dan weer verslagen van geest. De ene tijd kon hij zeggen: „De Heere is mijn herder”, de andere tijd riep hij uit: „Wat buigt gij u neder, o, mijn ziel.” Dan weer zegt hij: „Ik zal niet vrezen voor tienduizenden des volks”, en op een andere tijd vraagt hij of de Heere hem wil verbergen onder Zijn vleugels. Zo verging het die godzalige man.Zie ook die godvruchtige koning Hizkia, die zei: „Och, Heere, gedenk toch dat ik voor uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld heb.” Hij was niet vrij van verdrukking. Hem werd aangezegd dat hij moest sterven en niet leven. O, hij piepte als een zwaluw en kirde als een duif. Zijn ogen richtten zich omhoog en hij zei: „Och, Heere, ik word onderdrukt. Wees Gij mijn borg.”
O, kind des Heeren, hier ziet u het lot van Gods kinderen. Hebt u veel verloren? Ach, u hebt toch nog genoeg overgehouden.
Cornelis van Niel, lidmaat te Tiel (Een Welrieckende Balsem, 1663)