Hemelse psalmen
Psalm 1:1a
„Welgelukzalig is de man die niet wandelt in de raad der goddelozen.”
Dit is dan de reden waarom de heilige David, die bemerkte waarvandaan en door welk bedrog de mens neerstortte –terwijl hij zijn best deed om dat te genieten en te herstellen en opnieuw vorm te geven– door de gave van het zingen van de hemelse Psalmen voor ons iets ingesteld heeft wat uitstijgt boven gebruikelijke menselijke conversatie.
Als de mens de genade van dat eeuwige en hemelse genieten dat door de Heere aan hem geschonken was, vastgehouden had en deze genade niet –omdat hij door wereldse verleidingen bekoord werd– verloren had, dan zou hij nooit de ontering en pijn van zo’n miserabele ellende hebben ondergaan. Want ook al ademt de gehele Schrift de genade van God, dan toch wel vooral het heerlijke boek van de Psalmen.
Bedenk dat Mozes in heldere taal de daden van de voorouders heeft beschreven. Maar toen hij door een gedenkwaardig wonder het volk van zijn vaderen door de Rode Zee had geleid en naar de verdronken koning keek met diens troepen, verhief hij zijn talent tot grotere dingen, omdat hij door zijn krachten grotere dingen bereikt had. Toen heeft hij ook een overwinningslied voor de Heere gezongen. Ook Mirjam, die een tamboerijn ter hand nam, spoorde de andere vrouwen aan en zei: „Laten we tot de Heere zingen, Hij zij immers op roemrijke wijze geprezen. Het paard en de ruiter stortte Hij in de zee” (Exodus 15:21).
Ambrosius, bisschop te Milaan (”Preken over de Psalmen”, 2010)