„Huizinga leefde uit stellige zekerheid”
Johan Huizinga (1872-1945) schreef in zijn laatste levensjaren een autobiografische schets over zijn loopbaan als historicus. Anton van der Lem bezorgde die recent opnieuw, voorzien van aantekeningen én aangevuld met dertien niet eerder gepubliceerde gebeden.
Op tafel ligt een klein, vergeeld schriftje met aantekeningen van Johan Huizinga. In sierlijk, gelijkmatig handschrift doet hij daarin verslag van zijn reis naar Spanje en Marokko. „In Spanje moest hij vier lezingen geven en daar plakte hij een uitstapje naar Marokko aan vast”, licht conservator Anton van der Lem op zijn werkkamer in de Leidse universiteitsbibliotheek toe. Er staan treintijden in, impressies van de reis, eerste indrukken van steden.
Zo’n schriftje dat ‘ineens’ opduikt, is wat historici wel een historische sensatie noemen: het verleden komt ineens tastbaar dichtbij. „Ik heb het pas van een kleinzoon van Huizinga gekregen”, vertelt Van der Lem. Het is bij hem in goede handen: hij is gepromoveerd op Huizinga, conservator oude drukken op de universiteit en voordien beheerder van het omvangrijke Huizinga-archief.
Van der Lem bezorgde recent een heruitgave van Huizinga’s autobiografische relaas ”Mijn weg tot de historie”, waaraan hij dertien niet eerder gepubliceerde gebeden van de historicus toevoegde. Die laatste geven een bijzondere indruk van het geestelijk leven van de doopsgezinde Huizinga.
Van der Lem kent Huizinga’s werk als weinig anderen en echt verrassen doet de inhoud van de gebeden hem dan ook niet meer. „Huizinga was principieel beginselvast en gematigd in zijn gedrag”, verklaart hij. Fascineren doet de historicus hem echter nog altijd. Wat dat is? Hij glimlacht. „Als ik dat wist…, dan sneed ik het uit en wierp het van me, om het met een variant op het Bijbelwoord te zeggen. Dat is onverklaarbaar.”
Bescheidenheid
”Mijn weg tot de historie” kan dienen als „een uitstekende en sympathieke inleiding” tot Huizinga’s werk, schrijft Van der Lem in de ”Wegwijzer” achter in de heruitgave. Hij typeert het korte werk als openhartig, waarbij Huizinga „niet schroomt om zijn vergissingen en tekortkomingen mee te delen.” Ondanks Huizinga’s wereldfaam, is het allerminst zelfgenoegzaam van toonzetting.
Huizinga beschrijft erin hoe hij als zesjarig jongetje voor het eerst in aanraking met geschiedenis kwam tijdens een maskerade in Groningen, waarmee het Groningse studentencorps in 1879 zijn lustrum vierde. Door de stad trok een gekostumeerde optocht met als onderwerp de intocht van graaf Edzard van Oostfriesland in Groningen in 1506. Het liet „bijzonder vele en scherpe herinneringen in mijn geheugen achter”, noteerde Huizinga.
Maar hij vertelt ook openhartig hoe hij als leraar geschiedenis op een Haarlemse school een artikel inzond aan een Duits academische tijdschrift en dat terugkreeg met de opmerking dat hij nog veel moest leren: „Sie müssen erst noch mehr lernen, bevor Sie zu lehren anfangen.”
Het relaas geeft de indruk dat Huizinga als vanzelf van het één in het ander rolde, hoewel dat volgens Van der Lem toch wel iets genuanceerder ligt. „Laten we wel wezen: hij had een geweldige algemene interesse en werkte tegelijkertijd vanuit een gerichte doelstelling. Hij maakte bovendien waar wat hij soms in de schoot geworpen leek te krijgen, zoals zijn hoogleraarschap in Groningen.”
Aan het einde van zijn overzicht merkt Huizinga op dat hij nooit „een vat van wetenschap” is geweest. „Ik werkte altijd kort, bijna uitsluitend in de morgenuren, maar snel en regelmatig.” Als hij dan toch iets moet noemen wat het succes van zijn werk zou moeten verklaren, „dan zou ik het de gave van een gelukkige vinding en van een zekere visie willen noemen”, schrijft hij.
Of Huizinga echt zo bescheiden was? „Ik denk het wel”, zegt Van der Lem. „Tegelijk legde hij de lat thuis voor zijn kinderen erg hoog. „Bij ons aan tafel sneuvelde iedere reputatie”, verklaarde een van zijn kinderen later. Hij had een bijzonder hoge cultuuropvatting en verwachtte die ook bij zijn kinderen terug te zien. Daarbij was hij zelf dus de norm.”
Gebeden
De dertien gebeden noteerde Huizinga in oktober en november 1944 in De Steeg, bij Arnhem, toen onrust na operatie Market Garden het dorp volop beroerde. Van der Lem typeert ze als „van een grote eenvoud” en „algemeen-christelijk.” „Ze zijn niet doopsgezind, protestant of katholiek van aard.” Huizinga bidt voor veiligheid voor het gezin, de familie, het land.
De toonzetting van de gebeden verschilt volgens de Leidse conservator niet van die van zijn brieven of van zijn cultuurkritische boek ”Geschonden wereld”. „Het blijft: moed en geduld, hoop en vertrouwen.” Op zondag 22 oktober 1944 schreef Huizinga: „God, hoe goed is het, dat ook de lichtste aanraking van Uwen geest in staat is, ons telkens een ogenblik te onttrekken aan het vreselijke gebeuren van iederen dag.”
Van der Lem zag de gebeden al twintig jaar geleden in, maar de kinderen van Huizinga stonden publicatie toen nog niet toe. De kleinkinderen en Huizinga’s jongste dochter Laura hadden er echter geen problemen meer mee.
Of Van der Lem bij zijn eerste kennismaking door de gebeden verrast was? „Ik kon ze wel plaatsen”, blikt hij terug. „Het was een bevestiging dat het geloof veel voor hem betekende. In zijn brieven klinkt geregeld door dat hij vanuit een „stellige zekerheid” leeft, zonder dat hij dat verder omschrijft. Overigens is er verder weinig bekend over zijn weg in het geloof.”
Huizinga vond geloof geen onderwerp om overal mee te koop te lopen, zegt Van der Lem. „Hij was duidelijk geen kind van de huidige televisiecultuur waarbij iedereen zijn hele ziel en zaligheid uitstort. Ik zou zeggen dat hij een aristocratische wijze van leven had. Hij deelde zijn gevoelens wel met een enkele goede vriend, maar zeker niet zomaar.”
Bekend is wel dat Huizinga zich op zijn achttiende liet dopen in de doopsgezinde gemeente van Groningen. De grootvader van Johan was doopsgezind predikant, net als een oom van hem. Het geloof was in de familie dus niet onbekend, hoewel Johans vader zich atheïst noemde. Over de religieuze achtergrond van zijn moeder is volgens Van der Lem niets bekend. „Hij heeft haar echter nauwelijks gekend, omdat ze overleed toen hij nog jong was.”
Dat de jonge Johan van zijn grootvader wel iets over het geloof meekreeg, weet Van der Lem zeker. „Uit diens eigen aantekeningen weet ik dat hij zijn kleinkinderen erover vertelde. Ergens noteerde hij daarover echter: „Ik vond wel gehoor, maar geen weerklank.”” Met een lach: „Dat lag misschien toch iets anders, hoewel grootvader zeer teleurgesteld was over de belijdenis die Johan bij zijn doop had geformuleerd: die was meer godsdienstfilosofisch van aard dan dat die iets vertelde over zijn geestelijke leven als christen en doopsgezinde.”
Geheim
Ondanks alle jaren die Van der Lem met Huizinga’s werk doorbracht, blijft de man ook altijd nog een geheim voor hem. „Hoe zou dat ook anders kunnen, we weten vaak nog niet eens goed wie we zelf zijn”, zegt hij. „Maar ik krijg naar mijn idee wel steeds meer vat op hem, zie zijn sterke en zwakke punten. Ik krijg meer mededogen met hem. Hoe hij zich bijvoorbeeld uit in zijn brieven uit de oorlogsjaren, dat ontroert me.”
Wat zijn werk zo bijzonder maakt, is dat hij „onmiddellijk tot de kern van de zaak weet door te dringen en die weet te presenteren”, aldus Van der Lem. „Hij was geen onderzoeker van ongepubliceerde bronnen, maar wel geweldig belezen. Hij kon voor zijn boeken heel trefzekere keuzes voor zijn literatuuronderzoek doen.”
Van der Lem hoopt nog eens de uitgeschreven belijdenistekst van Huizinga te vinden. „Een doopsgezinde dominee adviseerde me pas om eens in zijn Bijbels te kijken. Dat is een geëigende plek om zoiets te bewaren, zei hij. Dus ik zal nog eens navraag doen bij de nabestaanden of er een of meer Bijbels bewaard zijn gebleven.”
Mijn weg tot de historie & gebeden, Johan Huizinga, bezorgd door Anton van der Lem; uitg. Vantilt, Nijmegen, 2016; ISBN 978 94 6004 2782; 136 blz.; € 19,50.
Fragmenten uit gebeden
„Mochten de mensen toch altijd kunnen leven in de sfeer van Uwe zaligsprekingen.”
(22 oktober 1944)
„Almachtige God, Langzaam, langzaam wordt de macht van onzen vreselijke vijand teruggedrongen van onzen vaderlandschen bodem (…). Wij meenen voor onze oogen te zien, hoe die afschuwelijke macht van hoogmoed, onrecht en geweld ten ondergang is gedoemd en hoe haar lot zich voltrekt. Van al deze dingen begrijpen wij niets. De redenen ervan liggen aan gene zijde van alle menschelijke wijsheid in Uw ondoorgrondelijk oordeel. Wij lezen in Uw Heilige Schrift het woord: Mij is de wraak en ik zal vergelden, Hebr. 10 vs 3. En wij herinneren ons daarbij het woord dat al uit de Griekse geest gesproten is: De molens der goden malen laat, maar zij malen fijn. Troost is er in deze woorden niet, enkel berusting en geduld kunnen zij ons leeren. Om troost te vinden moet onze arme geest zijn toevlucht zoeken in het eenvoudig geloof aan Uwe eeuwige Majesteit, in het rotsvaste vertrouwen op Uw beschermende liefde.”
(27 oktober 1944)
„Wij vinden geen woorden meer om U te bidden dan alleen een hartgrondig Heer erbarm U en neem ons allen in Uw bescherming, want alleen bij U is veiligheid.”
(31 oktober 1944)