Martelaarschap
Hooglied 1:7
„Zeg mij aan, Gij, Dien mijn ziel liefheeft, waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in de middag; want waarom zou ik zijn als een, die zich bedekt bij de kudden Uwer metgezellen?”
Wanneer de Heere brandstapels toelaat, zal Hij het ook aan martelaren niet laten ontbreken. De bruid was zo gelukkig dat zij het durfde te wagen om in het heetste van de dag Christus en Zijn kudde te volgen. Zij had uit liefde tot haar Liefste geleerd van haar af te bidden: „Ontwaak Noordenwind”, hoe strijdig ook, „doorwaai mijn hof”, zowel de Kerk in het algemeen als haar hart in het bijzonder.
Zuiver en roei wereld, eigenliefde en eigengerechtigheid er maar door een scherpe wind uit, om plaats te maken voor de vruchtbare zuidenwind. Dan kon alleen de ingeplante genade zijn edele vrucht voortbrengen, niet om te pronken of vleselijk te rusten, maar om zijn Liefste op Zijn eigen hemelfruit te onthalen (Hooglied 4:16).
Tenslotte wantrouwt de teder levende bruid haar eigen licht en verstand: „want waarom zou ik zijn als een die zich bedekt bij de kudden Uwer metgezellen?” Zij vreest voor verleidende kudden, metgezellen, of om zich bedekt te houden. „Och, dat ik U op de straat vond, ik zou U kussen”, (Hooglied 8:1) dat is: om openbaar vrijmoedig voor uw kudde, volk en waarheid uit te komen.
E. Fransen, predikant te Kampen
(”Sions weeklacht”, 1926)