Olie
Hooglied 1:7
„Zeg mij aan, Gij Die mijn ziel liefheeft, waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in de middag; want waarom zou ik zijn als een die zich bedekt bij de kudden Uwer metgezellen?”
De hoogverlichte bruid vreest voor huurlingen in schaapskleren en voor bokken die het blaten van de schapen hebben aangeleerd. Geen wonder: de dwaze maagden waren ook metgezellen van de wijzen. Zij droegen de naam van maagden, namelijk een zuivere historische belijdenis. Maar olie in de lampen, namelijk ijver, bekering en geloofsvertrouwen; ook kennis, liefde en verlangen naar Jezus’ komst ontbraken. Hoe nabij ook, de Urim en Thummim ontbreken er. Wel „armen van geest”, als belijdenis en met hoge tonen in woorden, maar zij zijn niet in de geest arm. Al hun kennis is nog geen dwaasheid geworden, al hun godsdienst nog geen wegwerpelijk kleed, hun koopgeld is niet opgeteerd. Zij openbaren dit duidelijk. Zij vragen niet om raad aan de wijzen, maar om olie, om namelijk het werk van de Heilige Geest te kopen. Wie zal betwijfelen dat zij de eersten waren die gingen slapen en dat de wijzen hun slechte voorbeeld hebben gevolgd?
Gelukkig die met de bruid maar vreest voor zulke metgezellen: „bedekt bij de kudden Uwer metgezellen.” Christus’ reine bruid wil zich niet bedekt houden, als gezinspeeld wordt op onkuise vrouwen die zich oudtijds bedekten (Genesis 38:14). Zij wenst niet op de wenken van haar Bruidegom om eer of profijt zich onder metgezellen te verbergen of uit vrees voor vervolging zich te verschuilen. „Och, dat ik U op de straat vond, ik zou U kussen.”
E. Fransen, predikant te Barneveld (”Sions weeklacht”, 1926)