Liefdespanden
Hooglied 1:7
„Zeg mij aan, Gij, Die mijn ziel liefheeft, waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in de middag; want waarom zou ik zijn als een, die zich bedekt bij de kudden Uwer metgezellen?”
God stort liefde uit door de Heilige Geest, wanneer de Heilige Geest met hun geest getuigt en het testament ontzegelt, dat zij hun namen lezen: erfgenamen van God, namelijk van Vaders eeuwige voorgekende liefde: „mede-erfgenamen van Christus” (Romeinen 8:16, 17).
Daarbij schenkt de Heilige Geest onderpanden (2 Korinthe 1:22; 5:5): eerstelingen en voorsmaken van de gelukzaligheid, die aan al het geschapene, zoals in Adams rechtsstaat, vrede verkondigen. Dit alles zien zij door een gelovig vooruitzicht op de nieuwe hemel en aarde waarop gerechtigheid zal wonen (2 Petrus 3:13).
Dit is voor Schriftgeleerden verzegeld. Veel bekeerde zielen maken tot hun nadeel zich schuldig aan diefstal. Dat is kenmerkend voor de zonen van Zadok: zij doen er wat bij en laten er wat af. Bij Gods kinderen geen aardse bekommering en redeneringen: hun wil is in Gods wil verslonden. „Geen inwoner zal zeggen, ik ben ziek” (Jesaja 33:24); „Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen; ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem te enenmale verachten” (Hooglied 8:7). Daarom kon de teer liefhebbende bruid met ruimte zeggen dat zij haar Bruidegom wederkerig liefhad. Daarop staat het echte keurmerk van de Heilige Geest, namelijk de vruchten en daden van liefde en het verlangen naar haar Liefste.
E. Fransen, predikant te Kampen
(”Sions weeklacht”, 1926)