Eeuwige liefde
Hooglied 1:7
„Zeg mij aan, Gij Die mijn ziel liefheeft, waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in de middag; want waarom zou ik zijn als een die zich bedekt bij de kudden Uwer metgezellen?”
Hoor toch de aanspraak: „Gij Die mijn ziel liefheeft.” Merk goed op: ”Gij”. Geen naam was voldoende voor de hoogachting van haar Liefste, of uit teerheid om uit zondige sleur Zijn Naam niet ijdel te gebruiken: „Gij Die mijn ziel liefheeft”.
Dit is geen liefde van onze tijd, die zijn afkomst heeft uit een aangekweekte en opgedrongen adamskiem. Gods Woord spreekt tegen (1 Johannes 4:14) dat vijanden die dood zijn in misdaden en zonden, liefde tot Christus kunnen gevoelen.
De zuivere liefde heeft zijn afkomst uit de huishouding van de drie goddelijke Personen. Uit de onbegonnen (eeuwige) liefde van de Vader: „Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde” (Jeremia 31:3). Het is een bodemloze diepte: „God, Die rijk is in barmhartigheid door Zijn grote liefde, waarmee Hij ons liefgehad heeft” (Efeze 2:4). Merk goed op: rijke barmhartigheid kan onmogelijk de oorzaak zijn, maar alleen Zijn grote liefde.
Mensen kunnen tot hulpbehoevenden met barmhartigheid bewogen worden, doch God de Vader is in Zichzelf bewogen, niet door hun ellende, maar uit een veel reiner troostbron, omdat zij Zijn lieve kinderen zijn, die Hij bemint gelijk Zijn eeuwige Schoot- en Wonderzoon (Johannes 17:23). Door geloofsvereniging met de Zoon van God, „de Wortel en het geslacht van David.” Buiten Hem is geen leven of liefde, maar het moet ontvangen worden door inenting in de Levenswortel, Wijnstok en goede Olijfboom Christus (Romeinen 11:21).
E. Fransen, predikant te Kampen
(”Sions weeklacht”, 1926)