Schrijver Rob van Essen viel in het zachte vangnet van de verzorgingsstaat
Toen schrijver Rob van Essen in 1963 werd geboren, belandde hij in het zacht meeverende vangnet van de verzorgingsstaat. Die stelde hem in staat om zorgeloos op te groeien in een „tijdloos paradijs.”
Als geen ander kan Van Essen zich ”kind van de verzorgingsstaat” noemen. In zijn geboortejaar werd in politiek Den Haag de Algemene bijstandswet aangenomen, het voorlopige sluitstuk van een reeks overheidsmaatregelen die ervoor zorgden dat niemand tot armoede zou vervallen: de Werkloosheidswet (1949), de Algemene ouderdomswet AOW (1956), de Algemene weduwen- en wezenwet AWW (1959) en de invoering van de kinderbijslag (1962). Het hoogtepunt van de verzorgingsstaat werd in 1977 bereikt. In dat jaar kreeg een huisvrouw die bij het ramenlappen van de trap viel een levenslange uitkering op grond van de volksverzekering tegen arbeidsongeschiktheid. „Zo mooi werd het daarna niet meer”, citeert Van Essen Volkskrantcolumnist Sheila Sitalsing.
Inderdaad. Het tij is gekeerd en de verzorgingsstaat heeft plaatsgemaakt voor de participatiesamenleving. Mensen moeten weer leren verantwoordelijkheid te nemen voor hun eigen leven en voor dat van hun naasten. Voor Van Essen is dit het moment om zijn levensverhaal, dat verknoopt is met de verzorgingsstaat, op papier te zetten.
Vangnet
In ”Kind van de verzorgingsstaat” beschrijft Van Essen hoe het was om op te groeien in „die aaneengesloten periode van vrede en welvaart (voor ons, dan toch) waarin wat we deden zonder al te veel consequenties was, omdat onder alle trapezes waaraan wij onze kunstjes uitvoerden een stevig vangnet hing.”
Persoonlijke herinneringen wisselt hij af met interessante beschouwingen over (onder meer) de architectuur van het rijtjeshuis, het absurde van het onderwijssysteem, de onmenselijkheid van galerijflats, het zelfbedrog van de popmuziek. Soms lijken Van Essens eigen ervaringen ál te mooi te passen in het grote raamwerk van zijn tijd, al is hij zich bewust van de vertekenende werking van het geheugen. „We hakken, zagen en kneden ons verleden tot hapklare brokken, die we onszelf en anderen steeds weer opdienen wanneer we duidelijk willen maken hoe we zijn geworden wie we zijn.”
Van het vangnet van de verzorgingsstaat heeft Van Essen volop geprofiteerd. Hij verliet voortijdig de middelbare school, werken deed hij nauwelijks en had volop tijd om te demonstreren, na te denken, op straat rond te zwerven, naar krakersrellen te kijken, zwaarmoedige popmuziek te beluisteren, te schrijven en om boeken van Bomans en Carmiggelt te lezen. En om af en toe zijn gezicht bij de sociale dienst te laten zien.
Met deze ingrediënten zou gemakkelijk het beeld kunnen worden opgeroepen van een generatie werkschuwe, linkse profiteurs, die nu alleen nog maar weerzin opwekt. Maar Van Essen doet een serieuze poging om door de buitenkant heen te prikken en de geest van die tijd te vangen. Met een mildironische toon bekijkt hij zichzelf en zijn generatiegenoten en analyseert hij –soms wat filosofisch, soms ook in scherpe bewoordingen– wat áchter die lamlendigheid schuilging en wat de achilleshiel van de verzorgingsstaat was.
Levensangst
„We leken voor elkaar gemaakt”, schrijft Van Essen, „mensen met levensangst en de verzorgingsstaat, maar het was geen goede combinatie, het werd ons wel erg gemakkelijk gemaakt – we maakten het onszelf wel érg gemakkelijk. Je zou zelfs kunnen zeggen dat mijn generatie níét volwassen werd in de jaren tachtig, omdat het niet hoefde.”
Illustratief voor „de bemoeizuchtige, allesomvattende manier van pamperen” die de overheid zich had aangemeten, is het verhaal van „een bevriende schrijver.” Hij ging ergens in de jaren tachtig naar de sociale dienst om zijn uitkering op te zeggen omdat hij als freelancer voldoende eigen inkomsten had. „Ja, ja, had zijn contactpersoon gezegd, dat is erg mooi dat u nu zelf uw geld kunt verdienen, maar weet u wel zeker dat het gaat lukken? Wat als u het zonder ons niet redt? Zou u niet liever bij ons blijven?”
Uit eigen ervaring dist Van Essen het verhaal op van zijn arrestatie. Hij was achttien en had een boete openstaan die was opgelopen tot ruim 100 gulden. Twee agenten lichtten hem op een ochtend in mei om zes uur van zijn bed. Omdat hij geen geld in huis had en geen werk had, besloot hij maar een dagje te gaan zitten. Zijn verblijf in de Arnhemse koepelgevangenis beschouwt hij –achteraf weliswaar– als een excursie die door de lankmoedige manier waarop hij werd behandeld een „verrassend zachte nasmaak” had. „Alsof disciplinering door middel van straffen geen vanzelfsprekend element van de machtsoefening van de overheid meer was, maar een fenomeen waarmee het verleden ons had opgezadeld en dat, nu het eenmaal bestond, zo zachtaardig mogelijk moest worden voltrokken, met excuses voor het gebruik van harde woorden als ”arrestatie”, en met reisgeld toe.”
Onpersoonlijk
Dat was het „vreemde paradijs” waarin Van Essens generatie doelloos ronddoolde. „De verzorgingsstaat keek met een onpersoonlijke glimlach toe, hij bood al zijn onderdanen een aanvaardbaar bestaansniveau, ook diegenen die niet wisten wat ze wilden of bang waren de deur uit te gaan.” Ten diepste, wil Van Essen zeggen, hielp de verzorgingsstaat niemand echt, leerde niemand op eigen benen te staan. „Een harde heelmeester was hij niet, hij was helemaal geen heelmeester, hij was een voorzichtige badmeester. Hij gooide niemand in het diepe, hij deed je opblaasbare armbandjes om, gaf je een zwemband en liet je voorzichtig in het pierenbadje los.”
In die situatie was het logisch om links te zijn. Er was immers veel onrecht in de wereld, en bedreigden kernraketten niet het bestaan van onze planeet? Amerika was imperialistisch en de gevestigde orde in eigen land –ouders, leraren, politici– vooral burgerlijk en saai. Maar de werkelijkheid was dat de naoorlogse verzorgingsstaat vanzelfsprekend, en dus saai was. „We werden zo ontzettend níét bedreigd dat er niets te verdedigen viel. We baadden in zo veel veiligheid dat we alles konden maken, in een vrijwel oneindige ruimte. Democratie was niet spectaculair, en wij wilden spektakel.”
En protesteren was maar wát eenvoudig voor de kinderen van de verzorgingsstaat, constateert Van Essen. „De generatie vóór ons, de leden van de protestgeneratie die volwassen was geworden in de late jaren zestig, had ons al voorgedaan hoe het moest. (…) Alles werd ons aangereikt, we hoefden het alleen maar uit te pakken, we waren de consumenten van links.” Kort samengevat: „We dachten dat we de fundamenten van de samenleving aantastten, maar in feite bouwden we zandkastelen op het strand, in de veronderstelling dat het altijd eb zou blijven en de kastelen het begin zouden zijn van een nieuwe wereld.”
Zwartekousenkerk
”Kind van de verzorgingsstaat” laat zich lezen als een melancholische geschiedenis van verloren idealen. Van Essen groeide op in een behoudend christelijk milieu; zijn jeugdjaren bracht hij door in onder meer Rijssen, Harskamp en Ede. Wie Van Essens ”Kwade dagen” en ”Het jaar waarin mijn vader stierf” heeft gelezen, weet dat hij nadrukkelijk afstand van het reformatorische gedachtegoed heeft genomen.
In ”Kind van de verzorgingsstaat” schrijft hij dat hij vroeger zendeling wilde worden. „Ik geloofde alles, en met een heilige ernst.” Zijn ouders waren halverwege de jaren zestig teruggekeerd „naar de zwartekousenkerk van hun jeugd.” Dat gebeurde „uitgerekend in een tijd waarin de tegenovergestelde beweging gebruikelijker was, wég van de traditie van ouders en grootouders.”
De vierjarige Rob kwam terecht in „een beklemmende, kleine wereld met zondagsrust, kledingvoorschriften, kerkbezoek en gebed, en met een God die alles zag en een hel waarin je niet terecht wilde komen.” Maar dat is Van Essens waarneming achteraf. „Ik was vier, ik wist niet beter, voor mij was deze godsdienstige wereld de wereld zoals ik die leerde kennen.”
Net als op zijn linkse tijd kan Van Essen alleen maar meewarig terugkijken op de periode dat hij „een christelijk jongetje” was. Hij zal zich ervan bewust zijn geweest dat hij de werkelijkheid hier en daar op karikaturale wijze verdraait. Maar beseft hij voldoende hoe subjectief zijn ervaringen ook op dit punt zijn? Als hij het heeft over de zwemlessen die hij vroeger kreeg, dan omschrijft hij die als „een koude, naar chloor stinkende verschrikking.” Hij vermoedt dat hij een van de weinige kinderen van de verzorgingsstaat is die niet kunnen zwemmen. Alleen al die constatering zou hem terughoudend moeten maken om algemene en al te stellige conclusies te trekken uit zijn persoonlijke ervaringen.
Onbedoeld geeft Van Essen hier (in negatieve zin) ook een mooie illustratie van wat de Deense filosoof Kierkegaard „de sprong naar het geloof” noemde. Van Essen schrijft: „Ik vertrouwde het water niet genoeg om mijn voeten van de bodem los te maken en te leren drijven.” Tot die overgave kan Van Essen nog altijd niet komen. Feitelijk heeft hij geen enkel ideaal overgehouden, zo lijkt het. En daar houdt de lezer toch een leeg gevoel aan over.
Boekgegevens
”Kind van de verzorgingsstaat”, Rob van Essen; uitg. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2016; ISBN 978 90 254 4699 4; 237 blz.; € 19,99.