Binnenland

George Berben uit Heerlen over mishandeling in internaten

Op welke schaal werden kinderen die sinds 1945 in pleeggezinnen en instellingen zaten, mishandeld? Om daarover opheldering te krijgen, kondigde het kabinet deze week een onder­zoek aan. De 71-jarige George Berben uit Heerlen sleet zijn jeugd groten­deels in internaten. De psychische vernederingen vond hij het ergst.

J. Visscher
21 May 2016 18:52Gewijzigd op 16 November 2020 03:42
George Berben. beeld Jean-Pierre Geusens
George Berben. beeld Jean-Pierre Geusens

TOEN

Ik ben in 1945 geboren, als bastaardkind. Nog steeds weet ik niet wie mijn vader is. Mijn biologische moeder, ik noem haar liever mijn baarvrouw, wilde niets met mij te maken hebben. In die tijd was het een schande als een ongehuwde vrouw in verwachting was. Ik begrijp dat, maar ik begrijp niet dat een moeder haar kind bij het oud vuil zet. Na mijn geboorte kwam ik in kinder­tehuis Kindervreugde in Arnhem terecht. Een kape­laan trof me daar ondervoed en onder de schurft aan. Hij zocht een pleeggezin; in zijn parochie in Velp leurde hij met mij langs de deuren. Een kruideniers­gezin nam me op. Dat waren erg lieve mensen. Ik was daar zo’n vijf jaar.

Mijn biologische moeder, inmiddels overleden, haalde me er weg. Ze zei dat m’n pleegvader mij seksueel had misbruikt. Dat is pure onzin. Ze had in de gaten dat ik het goed had bij mijn pleegouders en kon dat niet verkroppen. Ik was de barst in haar spiegel.

Toen ik als kind bij haar in huis kwam, mishandelde ze me regelmatig. Onder meer met een stok. Een 17-jarig schoonzusje van haar, die hulp in de huishouding was, moest regelmatig tussenbeide komen om de mishandelingen te stoppen. Als mijn oma er was, riep die tegen mijn biologische moeder: „Haal die bastaard uit mijn ogen!”

Bij mijn pleegfamilie was ik een lief manneke. Toen ik daar wegging, stelde mijn biologische moeder dat ik een verwend en onhandelbaar kind was. Ze zei dat omdat ze me in haar gezin niet echt een plaats wilde geven. Niemand van haar familie en kennissen was namelijk op de hoogte van mijn echte identiteit. Dat is altijd zo gebleven. Tegen haar eigen kinderen vertelde ze pas na vele jaren dat ik haar zoon was.

Vanaf ongeveer mijn zesde bracht ik mijn jeugd­jaren door in observatie- en kindertehuizen in Brabant en Limburg. In die instellingen, vaak van rooms-katholieke signatuur, is mij m’n jeugd ontnomen. Het was daar soms leuk, ik heb ook wel een enkele lieve begeleidster ontmoet. Maar die her­inneringen zijn ondergesneeuwd vanwege heel vervelende ervaringen, die nu als traumatisch worden erkend. De broeders sloegen er stevig op los. Dat was niet erg christelijk. Meermalen werd ik in de straf­kamer gezet, een soort cel met een paardendeken, een stromatras en een eiken kast.

Ooit zat ik huiswerk te maken en deed een knul vervelend. Ik was die jongen zo zat dat ik mijn potje inkt over hem heen gooide. Vier leidinggevenden sprongen boven op ons. We belandden met z’n tweeën drie dagen in de strafkamer. We klommen op de kast en krabden het plafond van zachtboard open. Boven ons bevond zich de slaapzaal van de andere kinderen. Die hielden we uit hun slaap. Als de leidinggevenden binnenkwamen en ons van de kast wilden halen, mepten we op hun vingers.

In het tehuis moest iedereen die dat kon buiten schooltijd werken, bijvoorbeeld bij boeren. Je kroop op ongeveer 12-jarige leeftijd op blote knieën over de harde leemgrond om tussen de bieten te werken. Erg zwaar. Ook werd ik om halfvijf uit bed gehaald om kranten te bezorgen. Verder moesten we schoonmaakwerk doen. „We zetten je loon op een spaarbankboekje”, kreeg ik van de broeders te horen. Dat boekje heb ik nooit gezien. Die ervaring hebben ook andere voormalige bewoners. Toen ik rond mijn achttiende het laatste tehuis verliet, kwam ik met een tas tweedehands kleding op straat te staan.

De psychische mishandeling in de internaten vond ik het ergst. We werden gezien als uitschot. Kinderen die voor galg en rad opgroeiden. Begeleiders lieten je voelen dat je niks was. In een tehuis waren voorheen NSB-kinderen geplaatst. Die hadden het nog zwaarder en werden gestraft voor de fouten van hun ouders. Dat vind ik zo smadelijk.

Net als vele anderen ben ook ik seksueel misbruikt in tehuizen. In de Rooms-Katholieke Kerk worden mannen of vrouwen bij elkaar gepropt in een klooster en moeten ze kuis blijven. Ik vind het celibaat raar en ongezond. Je moet sterk zijn om normale seksuele behoeftes altijd maar te onderdrukken. Als je dan nog met kinderen moet werken, is dat de kat op het spek binden. Ik vind de Roomse Kerk farizeïs­tisch. Als een bisdom een slachtoffer van seksueel misbruik excuses aanbiedt, dan is dat niet met het hart. Slachtoffers krijgen een schadevergoeding, maar moeten via schandalige wurgcontracten beloven niet in de openbaarheid te treden.

NU

In mijn in 2013 verschenen boek ”Kind van de rekening” beschrijf ik de misstanden die ik meemaakte. Emeritus hoogleraar adoptie prof. dr. René Hoksbergen hielp me. Wijlen professor Bob Smalhout noemde mijn boek in De Telegraaf „heel bijzonder.” Na de uitgave hoorde ik tientallen verhalen van lotgenoten, tot op heden. Te veel mensen hebben trauma’s.

Nooit heb ik mezelf willen zien als slachtoffer; dat brengt je niet verder. Ik klaag de overheid en politiek aan en soms hulpinstanties. Die keken en kijken bewust weg. Mensen die zijn misbruikt of gébruikt, zeg ik: „Laat je horen. Alleen de daders zijn schuldig en zij die gelegenheid boden en wegkeken.”

STRAKS

Samen met mijn dochter en anderen strijd ik voor de rechten van kinderen. Jaarlijks worden 130.000 kinderen in Nederland het slachtoffer van misbruik en mishandeling. Tientallen van hen zijn de afgelopen jaren overleden. Deze misstanden moeten harder worden aangepakt.

Ik kan er niet bij dat een belastingontduiker meer straf krijgt dan iemand die zich vergrijpt aan een onschuldig kind.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer