Overheid schaadt rechten burgers in de bijstand
De overheid heeft te weinig oog voor de rechten van bijstandsgerechtigden, betoogt Jochem Westert.
Ruim vijftig jaar geleden werd het recht op bijstand van overheidswege ingevoerd. Voorheen was de armenzorg niet de verantwoordelijkheid van de overheid, maar van familie en de kerk. Diaconieën gingen daarin niet altijd barmhartig te werk. Zo gebeurde het dat armen werden gekort op de bijstand wanneer zij op zondag een van de kerkdiensten verzaakten. Het leverde een extraatje op voor armen die de kerk wél trouw bezochten.
De gereformeerde hoogleraar Cornelis Veenhof analyseerde deze houding op een wrange wijze: „Ook de mannen der kerk beschouwden, globaal genomen, het bestaan van honderdduizenden paupers en hun ten hemel schreiende nood als een normaal verschijnsel.” De sleutel voor succes werd ook toen uitsluitend gezocht in gedragsverandering van de hulpbehoevende. Bovendien was er sprake van een strenge en strafgerichte aanpak.
Marga Klompé, de geestelijk moeder van het recht op bijstand, stond een heel andere benadering van de bijstand voor. Zij wilde juist voorkomen dat er een stigma zou ontstaan op mensen die een beroep deden op bijstand. Ze vervatte deze wens in het fameuze gezegde dat hulpbehoevenden „met opgeheven hoofd” door de samenleving moeten kunnen gaan.
Diezelfde Klompé zou enkele decennia later erkennen dat misbruik in de bijstand zo langzamerhand een ernstige zaak was geworden. In 1993 kwam een onderzoekscommissie, onder leiding van PvdA-econoom Arie van der Zwan, met een pijnlijke evaluatie. In het rapport sprak de commissie van valsheid in geschrifte, georganiseerde oplichting, calculerend gedrag en het ontlopen van werk.
Sindsdien heeft het bijstandsbeleid een ware gedaantewisseling ondergaan. Het accent verschoof van het recht op inkomenssteun richting de plicht tot arbeid. In dat kader werden mensen met een bijstandsuitkering door gemeenten strenger achter de broek gezeten. Gemeenten die hierin tekortschieten, voelen dat in hun eigen portemonnee. Eveneens richtte de overheid haar pijlen meer en meer op de bestrijding van fraude en misbruik.
En nog steeds grommen politici dat gemeenten niet voldoende ”dwang en drang” toepassen rond bijstandsontvangers. Het resulteerde recent in een explosie van plichten, en van straffen. De teugels worden steeds strakker getrokken; en dat gebeurt –in ons decentralisatietijdperk– paradoxaal genoeg vanuit Den Haag.
De Participatiewet bijvoorbeeld kent weinig erbarmen richting de bijstandsontvanger die de weg naar werk belemmert wegens slonzige kleding of gebrekkige verzorging. Gemeenten zijn in zulke gevallen verplicht om de uitkering minimaal een maand volledig te korten. En soms worden re-integratieprogramma’s of tegenprestaties vooral ingezet om het beroep op overheidssteun onaantrekkelijk te maken. Zo moeten onze Rotterdamse broeders in de bijstand in een oranje hesje papier prikken. De gelijkenis met de vroegere werkverschaffing springt hier in het oog.
Laten we niet vergeten dat ons laatste vangnet geen gunst is, maar een recht. De waardigheid van ieder mens vormt de essentie van dit recht. Dat neemt niet weg dat er tegenover het recht op uitkering wel degelijk plichten mogen worden gesteld. Maar die plichten moeten in de kern zijn gericht op zinvolle participatie in de samenleving. Zo moeten we bijvoorbeeld waarborgen dat plichten niet eenzijdig worden ingezet om aan de buitenwereld te laten zien dat er iets wordt teruggedaan voor een uitkering. De bijstand is gebaat bij een balans tussen rechten en plichten, tussen beschermen en stimuleren.
Dat vraagt allereerst om maatwerk. Maar nu niet alleen als politiek verkoopmiddel. Het huidige beleid gaat nog te veel uit van ”one-size-fits-all”. Maatwerk brengt met zich mee dat de landelijke overheid de teugels laat vieren en breekt met de lijn van steeds strengere en centraal voorgeschreven verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden, regels die steeds moeilijker zijn na te leven, meer overtredingen, meer wantrouwen en hardere straffen. Dat maatwerk vraagt op zijn beurt om meer bestuurlijke bescheidenheid.
In de tweede plaats is het hoog tijd om niet alleen te denken in plichten, maar ook in waarborgen. Nederland begeeft zich in de frontlinie van het streng-strenger-strengstbeleid, maar blijft achter waar het aankomt om het vormgeven van rechtswaarborgen. Andere landen in Europa, zoals Duitsland en Engeland, hebben deze waarborgen wél geregeld.
Laten we in wetgeving bijvoorbeeld borgen dat de verplichte werkprogramma’s aantoonbaar bijdragen aan de ontwikkeling van de cliënt, dat deze zelf een stem heeft bij de vormgeving ervan en dat er goede arbeidsomstandigheden zijn. Opdat zulke programma’s kwetsbare mensen niet (verder) uitsluiten, maar insluiten.
Laten we in de derde plaats ons niet blindstaren op negatieve prikkels zoals verplichtingen en straffen, maar inzetten op positieve prikkels, zoals begeleiding. Vorige maand verscheen er een onderzoek waaruit blijkt dat klanten die langer dan een halfjaar in de bijstand zitten vaak maandenlang of zelfs jarenlang niemand van de sociale dienst zien. Onderbelicht in het sociale beleid is de vraag of er erkenning is voor mensen, en voor hun achtergrond, aspiraties, verleden en toekomst. De sociale dienst moet zich daarin meer inleven, de talenten van hun cliënten erkennen, en hen begeleiden bij de deelname aan de samenleving. Geen controle over mensen, maar controle met mensen. De bijstand moet mensen helpen om „met opgeheven hoofd” door de samenleving te gaan.
De auteur is werkzaam als straatjurist voor het Bureau straatjurist, een initiatief van de Protestantse Diaconie Amsterdam. Hij schreef recent, als projectonderzoeker voor het Wetenschappelijk Instituut voor de ChristenUnie, het boek ”Met opgeheven hoofd. Naar een bijstand die bijstaat”.