Felle discussie over toerekening van Christus in zeventiende eeuw
CAPELLE A/D IJSSEL. Als een zondaar gelooft, wordt hem de gerechtigheid van Christus toegerekend. Maar hoe moeten we die toerekening zien? In de zeventiende eeuw stonden neonomianen en antinomianen op dit punt fel tegenover elkaar, zo laat promovendus ds. G. A. van den Brink zien.
Dinsdag promoveert hij in Amsterdam –in het kader van een gezamenlijk doctoraat van de Evangelische Theologische Faculteit in Leuven en de Vrije Universiteit– op het proefschrift ”Tot zonde gemaakt. De Engelse antinomiaanse controverse (1690-1700) over de toerekening van de zonden aan Christus, met bijzondere aandacht voor Herman Witsius’ Animadversiones Irenicae (1696)” (uitg. Brevier, Kampen).
De discussie die in het proefschrift van ds. Van den Brink, predikant van de hersteld hervormde gemeente Rotterdam-Kralingse Veer, belicht wordt, spitste zich toe op de opvatting van de persoonsverwisseling tussen Christus en de zondaar: volgens de antinomianen wordt Christus de handelende Persoon in de zondaar en is de zondaar de handelende persoon in Christus’ lijden. De onderscheiding tussen de verwerving en de toepassing van het heil –gebruikelijk in de gereformeerde traditie– verliest voor de antinomianen dan ook haar betekenis. Alles gaat op in het volstrekte genadekarakter van het heil, waarin de mens geen enkele inbreng heeft.
De verwerving houdt in dat Christus de wet heeft volbracht en de straf heeft gedragen. Door de toepassing krijgt de mens deel aan de heilsgoederen. Als er gesproken wordt over voorwaarden, condities of daden van de mens die moeten worden verricht om behouden te worden, betreft het geen zaken die voorwaarden zijn voor de verwerving, maar voor de toepassing, aldus veel gereformeerde theologen. Door het onderscheid tussen verwerving en toepassing beogen zij de aantijging van werkheiligheid te weerleggen: de daad van het geloof is geen verdienende oorzaak van de rechtvaardiging maar een instrumentele oorzaak.
Het neonomianisme werd voor een zeer belangrijk deel gevormd door de opvattingen van Hugo de Groot. In 1617 publiceerde De Groot een werk waarin hij de kritiek van de dissident Socinus op de gereformeerde leer van verzoening door voldoening bestreed. Zijn geschrift ontving in gereformeerde kringen zowel veel waardering als veel kritiek. De invloed van De Groot was vooral merkbaar bij de puritein Richard Baxter. In het door hem geïnspireerde neonomianisme is het Evangelie een wet, met geboden en bedreigingen. Ook leerden sommigen in deze traditie dat men niet de zonden zelf aan Christus mag toerekenen, maar alleen de gevolgen der zonden (de straf).
Bemiddeling
De Nederlandse theoloog Herman Witsius (1636-1708) poogde met zijn boek ”Animadversiones Irenicae” (1696) te bemiddelen. Het boek is een voorbeeld van „irenische” theologie. Witsius stelt, onder verwijzing naar zijn vroegere leermeester Hoornbeek, dat het verschil wellicht minder zit in de zaak zelf dan in de bewoordingen. Hij schrijft dat hij op zoek is naar datgene wat het „meest passend” zou moeten worden gezegd.
Dit uitgangpunt geeft aan Witsius de ruimte om twee dingen te doen. Enerzijds kan hij een zo gunstig mogelijke interpretatie geven aan allerlei uitspraken die in de loop van het debat door deze of gene zijn gedaan. Een gunstige uitleg is mogelijk als er de bereidheid is de ander als broeder te accepteren.
Anderzijds schuwt hij niet te onderstrepen dat hij sommige zegswijzen als ongepast, ruw of onverstandig beschouwt. Het is zijn intentie de hele woordenwisseling over te brengen van persoonlijke zaken en wijze van uitdrukken, naar de zaken zelf.
Zijn boek kwam echter te laat in de discussie, zo concludeert ds. Van den Brink. „De discussie was inmiddels te slepend geworden om het nog op te lossen met één boekje. De posities stonden steeds meer tegenover elkaar. Uiteindelijk was de energie op en ging men zich met andere urgente zaken bezighouden. Het antinomianisme liep vervolgens uit op het hypercalvinisme.”
Is de hele kwestie uiteindelijk niet een woordenstrijd geweest? Bedoelden beide richtingen eigenlijk niet hetzelfde, twee aspecten van dezelfde zaak?
„Het was een woordenstrijd in die zin dat het niet ging over het praktische maar over het leerstellige antinomianisme. Maar het zou een doodzonde zijn om als historicus te beweren dat men elkaar toen niet begreep en dat men eigenlijk heel dicht bij elkaar stond. Men wist goed wat de positie van de ander was en wat men schreef. Dat neemt niet weg dat Witsius beide posities beschouwde binnen de grens van de leer van de zaligheid en van de gereformeerde traditie.”
Kon men niet bij elkaar komen?
„Nee, men wilde niet bij elkaar komen. Er was een breed gedeelde overeenstemming over de toerekening onder de gereformeerden, maar de antinomianen hebben geweigerd om die definitie te aanvaarden. Als je écht iemand de zwartepiet zou willen toespelen, dan zou je dat de antinomianen moeten doen. Ze waren ook fel in het aantasten van de geestelijke staat van de tegenpartij. De antinomianen gingen zo ver om te stellen dat God Zijn Zoon heeft gehaat. Zij miskenden de rol van het geloof en de verantwoordelijkheid en stelden dat de zondaar al gerechtvaardigd was op Golgotha.”
Tegenwoordig zou men zeggen: het gaat uiteindelijk om het leven van de christen, niet om de leer. Waarom nog die felle theologische discussies?
„Je moet mild zijn richting iemand die wellicht niet de juiste leer heeft maar die in al zijn oprechtheid het Evangelie verkondigt. Tegelijkertijd is de leer nooit onschuldig, wat ook bleek in deze discussie over de toerekening. Komt de gerechtigheid van Christus alleen of wil je de zaligheid verdienen door je eigen werken? Het is uiteraard een academische discussie, die in die tijd ook met de nodige scholastieke begrippen is gevoerd. Ik zal mijn gemeenteleden daarom ook niet vermoeien met deze discussies. Het gaat er uiteindelijk om dat in de prediking het voedsel wordt aangereikt. Bij de maaltijd ga je niet het recept oplezen, maar het eten opdienen. Mijn boek gaat over het recept. Toch ben ik ervan overtuigd dat bestudering van deze theologische discussies goed is voor de kerk. Het gaat ten diepste om de vraag of de straf die ons de vrede aanbrengt, op Christus gelegd was of dat Christus slechts een voorbeeld was dat wij moeten navolgen. Daarmee kun je dus zeggen dat in deze discussie over de toerekening de zaligheid wel degelijk op het spel stond.”
Debat tussen anti- en neonomianen
Ds. Van den Brink bestudeert de (derde) antinomiaanse controverse (1690-1700). De ene groepering vond dat de andere tegen de wet (anti-nomos, vandaar antinomianen) was, terwijl omgekeerd de beschuldiging werd geuit dat men van het Evangelie een nieuwe wet (neo-nomos, vandaar neonomianen) maakte.
De antinomianen presenteerden zichzelf als de verdedigers van vrije genade en van het reformatorische erfgoed. Karakteristiek voor het leerstellige antinomianisme was de afkeer van werkheiligheid (de poging om door eigen goede werken gerechtvaardigd te worden). Naast het leerstellig antinomianisme is er ook het praktisch antinomianisme geweest, waar sprake was van een wetteloos, losbandig leven. Dat laatste aspect komt niet aan de orde in het proefschrift.
Veel gereformeerde theologen stelden dat de antinomianen in de ogen van ‘buitenstaanders’ en rooms-katholieke theologen de gedachte bevestigden dat de gereformeerde leer tot een onchristelijke levenswandel zou leiden. Ds. Van den Brink stelt dat het antinomianisme een positie is die onderscheiden moet worden van de ”mainstream” gereformeerde visie.
Lees ook:
Bemiddelaar bij antinomiaanse twisten : Drs. G. A. van den Brink vertaalt Latijns geschrift van Herman Witsius (Reformatorisch Dagblad, 28-08-2008)