Julianus de Afvallige, behoeder van de oude orde
In de vierde eeuw veranderde de Romeinse staat van een vervolger tot een voorvechter van de christelijke kerk. Constantijn de Grote (circa 280-337) heeft hierin een cruciale rol gespeeld.
Cruciaal in de welhaast letterlijke zin van het woord: voor de beslissende veldslag bij de Pons Milvius in 312 zou hij een visioen van het christelijk kruis hebben gezien met de woorden „In dit teken zult gij overwinnen”. Het christendom zou daarmee uitgroeien tot de belangrijkste wereldgodsdienst, maar had Jezus van Nazareth niet gezegd: „Mijn rijk is niet van deze wereld”?
Constantijn was een man die de wereld naar zijn hand wilde zetten. Hij was daarin doortastend en meermalen meedogenloos. Een gloednieuwe start met een nieuwe hoofdstad en een nieuwe godsdienst (het concilie van Nicea in 325 had plaats onder Constantijns supervisie) moest eenheid brengen.
„Nieuwlichterij” (”kainotomia” in het Grieks), oordeelde zijn neef Julianus, bijgenaamd Apostata (de Afvallige), die onverwacht en kort keizer is geweest (361-363). Opgevoed als prins binnen de christelijke dynastie moest hij al jong de wrede machtspolitiek verduren van zijn oom en daarna van diens opvolger en zoon, zijn neef Constantius II: onder anderen zijn vader en zijn halfbroer moesten het ontgelden.
Succesvol generaal
Julianus zelf bleef op de achtergrond. Hij wijdde zich aan de studie van het klassieke erfgoed, onder vertrouwde leermeesters. Zij brachten hem liefde bij voor Homerus en Plato en in het verlengde daarvan voor de heidense godsdienst, alles uiteraard in het diepste geheim. De Heilige Schrift moest hij bestuderen in de Griekse vertaling van de Septuagint. Aan dit bestaan in de luwte kwam in november 355 een abrupt einde toen Constantius hem benoemde tot onderkeizer in Gallië.
Constantius zelf had zijn handen vol aan de oostgrens van het rijk in zijn strijd tegen de Perzen. Hij had geen kinderen of andere familieleden meer: Julianus moest het gezicht van de dynastie worden in het westen, niet meer dan dat. Mocht hij succes hebben, dan zou de dynastie worden versterkt, en áls hij eventueel zou sneuvelen (wat misschien nog mooier was) dan was Constantius een eventuele troonpretendent kwijt. Althans, zo was Constantius’ redenering.
Maar het zou anders lopen. De intellectuele en ogenschijnlijk wereldvreemde Julianus ontpopte zich als een succesvol generaal en behaalde eclatante overwinningen op de Germanen. Constantius werd zelfs bang dat Julianus weleens keizer zou willen worden. Hij sommeerde hem daarom zijn sterkste legioenen naar het oosten te sturen. Julianus stond daarmee voor een onmogelijke keus: als hij die troepen inderdaad zou sturen, zou hij zijn machtsbasis verliezen en overgeleverd zijn aan de willekeur van de keizer. Maar als hij zou weigeren, betekende dat insubordinatie en dat zou Constantius zeker niet kunnen accepteren.
Julianus had echter geluk. Zijn troepen, voornamelijk bestaande uit Galliërs en Germanen, weigerden naar het oosten af te marcheren. Daarom riepen ze Julianus tot keizer uit door hem naar Gallische gewoonte op het schild te hijsen (de enige Romeinse keizer die zo keizer is geworden). Zo beschreef Julianus het gebeuren in zijn ”Brief aan de Atheners”. Hij beweerde zelfs dat hij van Jupiter een teken had ontvangen dat hij gehoor moest geven aan de wens van zijn soldaten. Zijn relaas komt evenwel in grote lijnen overeen met het verslag van Ammianus Marcellinus, de Latijnse geschiedschrijver, die in Julianus’ legioenen heeft meegevochten en een niet-onkritische bewonderaar van hem was.
Uitverkoren
Constantius legde zich niet neer bij een dergelijke gang van zaken; hij vertrouwde Julianus niet, ook al stelde Julianus het zo voor dat hij tegen zijn wil in deze positie terecht was gekomen. Constantius kwam met zijn legers terug uit het oosten om Julianus uit te schakelen; een burgeroorlog dreigde. Hij stierf echter onderweg een natuurlijke dood, op 3 november 363. Hij zou op zijn sterfbed Julianus als zijn opvolger hebben aangewezen, niet eens zo onwaarschijnlijk: elk lid van de dynastie kon gelden als rivaal en als wettig opvolger.
Aldus werd Julianus alleenheerser van het Romeinse Rijk. Zo onverwachts dat hij wel moest geloven dat de goden hem hadden uitverkoren. Hij legde daarvan meermalen getuigenis af in zijn geschriften. Hij meende dat hij het ”atheïsme” moest bestrijden: met deze term duidde hij het monotheïstische christendom aan! Het mag gezegd worden dat hij niet een actieve vervolger van christenen was, persoonlijk onderhield hij vriendschappen met christelijke geleerden. Desondanks treedt hij in latere martelaarskronieken naar voren als de wreedste folteraar die men zich kon voorstellen, maar dat diende propagandistische doeleinden.
Zijn meest omstreden daad was de instelling van een beroepsverbod voor christelijke docenten, zelfs door een sympathisant als Ammianus Marcellinus bekritiseerd. Uit eigen ervaring wist hij tenslotte hoe doorslaggevend de invloed van een docent was. Overigens heeft deze maatregel weinig effect gesorteerd.
De tempel van Jeruzalem
Het meest tot de verbeelding spreekt zijn poging de tempel van Jeruzalem te herbouwen. De christenen beweerden dat de tempel was verwoest omdat de Joden Jezus niet als Messias erkenden. Als straf was hun tempel verwoest, zoals Jezus voorzegd had; pas als de Joden tot inkeer kwamen, zou de tempel herbouwd worden. Julianus zou deze christelijke bewering willen logenstraffen door nú de tempel te herbouwen, om als het ware de christenen te tarten; maar deze intentie noemt Julianus zelf juist niet, deze werd hem van christelijke zijde toegeschreven.
Julianus zelf geeft een ander motief: hij wilde de Joden de gelegenheid geven om weer te offeren en de Jeruzalemse tempel was de meest geschikte plaats. Dat was trouwens een obsessieve gedachte bij Julianus: er moest zo veel mogelijk geofferd worden! Zozeer zelfs dat Ammianus Marcellinus spotte dat als Julianus succesvol zou terugkeren van zijn Perzische veldtocht de veestapel van het rijk niet toereikend zou zijn voor de dankoffers die hij zou willen brengen.
Het lijkt een bizarre inconsistentie: een intellectueel als Julianus die offers wilde brengen van een omvang waarbij heidense geleerden, eigenlijk zijn natuurlijke bondgenoten, zich ongemakkelijk voelden. Julianus erkende dan wel dat de goden offers niet nodig hadden, toch moesten ze gebracht worden om hen gunstig te stemmen.
Julianus had ook een mystieke inslag, hij liet zich vol overgave in mysteriecultussen inwijden en was bevattelijk voor allerlei hocus pocus: hij was een fanatiek bewonderaar van Maximus van Ephese, een mysticus-filosoof die de theurgie (bezweren van een god of godin door magische handelingen) beoefende en uiteindelijk een noodlottige invloed op hem had. Julianus was niet de vrijdenker die bijvoorbeeld filosofen in de verlichting van hem hebben gemaakt, maar een conservatieve polytheïst (aanhanger van veelgodendom).
Er werd overigens inderdaad een begin gemaakt met de herbouw van de tempel, maar waarschijnlijk ten gevolge van een aardbeving werd de onderneming al snel gestaakt. In de Joods-christelijke polemiek kwam het voor de christenen wel uit dat dit project voortijdig werd afgeblazen. Julianus en de Joden werden voorgesteld als nauwe bondgenoten die samenspanden tegen de christenheid: Julianus werd verslagen, nu de ander nog. Er is een brief van Julianus aan de gemeenschap van de Joden, die uiterst welwillend van toon is tegenover de Joden. Waarschijnlijk ging het om een vervalsing van christelijke signatuur.
Galileeër
Het meest bekend en berucht is Julianus’ geschrift tegen de christenen, die hij Galileeërs noemde om te benadrukken dat deze sekte in een uithoek van het Romeinse Rijk zijn oorsprong vond. Hij trad met dit requisitoir (het wordt voorgesteld alsof hij zijn opponenten voor de rechtbank bestrijdt) in het voetspoor van voorgangers, Julianus was geen origineel denker, hij hanteerde de standaardargumenten, op felle en sarcastische toon. Hij verweet de christenen dat ze niet alleen afvallig (apostantes) waren van „ons Hellenen” (zoals hij zich als ‘heiden’ afficheerde), maar misschien zelfs nog meer van de Joden! Als ze zich namelijk aan de wetten van Mozes hadden gehouden, was het allemaal nog niet zo erg geweest.
Voor het Jodendom zoals hij dat kende, dat wil zeggen de godsdienst van Abraham (en zeker niet het rabbijnse Jodendom van zijn eigen tijd, dat hem onbekend was), kon hij enige waardering opbrengen („eigenlijk komen ze overeen met ons Hellenen, want ze brengen tenminste offers”). Maar dat ze één God aanbaden en de sabbat hielden was in zijn ogen heel bedenkelijk. Tevens had hij respect voor hun geloofsijver, die hij zijn lauwe medegelovigen ten voorbeeld stelde. Daarin was hij inconsistent, want voor het hunkeren naar het martelaarschap van de christenen had hij minachting. Hij zou daarom de christenen niet actief hebben vervolgd. Het bloed der martelaren zou het voortwoekeren van deze ‘ziekte’, zoals hij het christendom ook noemde, alleen maar bevorderen.
Maar nog in een ander opzicht was hij inconsistent. Hij leverde felle kritiek op de oudtestamentische wetten van Mozes, die hij inhumaan noemde in vergelijking met „onze” wetten; ook het Bijbelse scheppingsverhaal en zo veel meer kon er niet mee door… Enerzijds had hij dus waardering voor het oude Jodendom en hield dat aan de christenen voor als het betere voorbeeld, maar tegelijk viel hij de christenen aan om alles wat er in het Oude Testament niet deugde!
Heidense kerk
Julianus vatte zijn functie als pontifex maximus bloedserieus. Aan zijn priesters en aan zichzelf stelde hij hoge eisen wat betreft kuisheid, afkeer van wereldse zaken, soberheid, sociale zorg; voorschriften die wel leken op de kloosterregel van Benedictus. Misschien spiegelde hij zich zijns ondanks aan de christelijke kerk. Hij ideologiseerde het heidendom zoals dat nooit bestaan had, er waren naast de Romeinse staatsgodsdienst talloze cultussen en filosofieën die hij onder één noemer wilde brengen, en zo gaf hij het heidendom een gezicht.
Zo kon de kerk triomferen over zijn dood alsof met zijn heengaan ”het heidendom” was verslagen. Julianus sneuvelde namelijk tijdens zijn vermetele veldtocht tegen de Perzen, op 26 juni 363. Volgens de kerkelijke geschiedschrijver Theodoretus van Cyrrhus waren zijn laatste woorden: „Je hebt gewonnen, Galileeër!” terwijl hij het bloed dat uit zijn wonden stroomde in de richting van de hemel slingerde. Volgens Ammianus Marcellinus stierf hij in zijn tent terwijl hij met zijn vrienden zoals ooit Socrates debatteerde over de onsterfelijkheid van de ziel. Beide versies van zijn levenseinde zeggen ontegenzeggelijk meer over hoe zij hem wilden zien. Julianus is vaak blindelings afgedaan als geestverwant of de antichrist zelve. Uit zijn eigen geschriften komt een veel genuanceerder beeld naar voren.
Kees Meiling vertaalde geschriften van Julianus Apostata in het Nederlands. Dit artikel is een samenvatting van zijn inleiding uit ”Julianus de Afvallige. Afvallige contra afvalligen” (uitg. Ta Grammata, Groningen, € 19,90).