Niet tegen maar vóór
We zijn ‘enquêtemoe’. Dat antwoord volgt nogal eens op het verzoek om mee te werken aan een onderzoek. Begrijpelijk. Mensen worden regelmatig gebeld voor onderzoeken waarvan je je afvraagt waar ze toe dienen. Daarbij moet je maar afwachten of de enquêteurs zorgvuldig zijn en hoe hun ‘rekenkamer’ de uitkomst presenteert.
Vandaag staat er weer zo’n onderzoek in deze krant, naar mediagebruik onder 3100 jongeren. Uit ervaring weet de redactie dat zo’n thema gevoelig ligt. In 2003 leidde een dergelijk onderzoek tot een stroom aan reacties. De krantenkoppen logen er niet om: ”Refojeugd kijkt massaal naar dvd’s”, ”Geen Playboy, wel een Break Out”, ”Voor één vloek gaat de film niet uit”, ”David was fout gegaan met open internet”. Een reeks debatavonden en ambtsdragerbijeenkomsten leidde tot medialessen op scholen, aandacht in de kerken en de oprichting van de stichting Mediawijzer.
Vanuit de redactie hoorden we regelmatig een oproep om voorzichtig te zijn met zulke onderzoeken. „Je brengt jongeren juist op ideeën.” Die waarschuwing is terecht, want van onderzoeken kan ook een normerend effect uitgaan. Als je leest dat de helft van de jongeren naar de bioscoop gaat, verlaagt dat de drempel voor de andere helft. Daar staat tegenover dat deze onderzoeken destijds de ogen openden van veel opvoeders die nog nooit hadden gehoord van Radio 538 of de Fancy. Bovendien komen jongeren niet op ideeën vanuit de krant, want die lezen ze amper – helaas.
Het onderzoek dat vandaag gepresenteerd wordt, is verricht onder de vlag van het lectoraat nieuwe media bij Driestar hogeschool en borduurt voort op dat uit 2003.
Wat valt op bij een vergelijking van die onderzoeken? Natuurlijk is er veel veranderd: in 2003 was er nog geen smartphone, zelfs nog geen Hyves, en Google was nog jong. Tablets bestonden niet en er waren nog amper laptops in gebruik bij gezinnen. Sms’jes waren duur en mediagebruik gebeurde voornamelijk vanaf de computer.
Daar zit de eerste grote verandering: mediagebruik is vandaag de dag heel persoonlijk. Destijds stonden de meeste computers (57 procent) in de slaap- of studeerkamer, maar die werden ook weleens gedeeld met andere gezinsleden. De smartphone is draagbaar en is privébezit.
Een tweede verschil is de stortvloed aan prikkels op de smartphone. Die zuigt de aandacht van z’n gebruiker volledig op en verleidt hem om te multitasken.
Een derde verschil is dat jongeren steeds vroeger media gebruiken. In 2003 had 41 procent van de 12-jarige jongeren in het voortgezet onderwijs een mobiele telefoon. Nu is dat 66 procent, nog heel wat minder dan de doorsnee-Nederlandse jongere van die leeftijd (circa 90 procent).
Wat bleef hetzelfde? In 2003 hadden de meeste ouders geen idee waar hun kinderen mee bezig waren, welke games ze speelden en dvd’s ze keken. Dat is nog steeds zo. Technisch is het heel eenvoudig om je mediagebruik privé te houden, door de hoogstpersoonlijke smartphone en de privacy-instellingen van Facebook. Desondanks blijkt dat veel jongere pubers kiezen voor netwerken waar hun ouders niet aanwezig zijn of niet mee kunnen kijken, zoals WhatsApp, Instagram en Snapchat.
Wat ook hetzelfde bleef, is dat er amper verschil bestaat tussen de flanken van de gereformeerde gezindte. Overal dringt de beeldcultuur door. Het gaat nu niet meer om pubers die de ”Titanic” hebben gezien, maar om basisschoolkinderen die hun vingers aflikken bij StukTV, EnzoKnol en Spangas. Veel kinderen leven in een open wereld en lopen geen dag achter op seculiere leeftijdsgenoten. Opvoeders in kerk, school en gezin moeten weten welke aanvallen via de oogpoort binnenkomen, want dat is een groot verschil met 2003. Het is niet verstandig om bij deze cijfers de andere kant op te kijken. Ze vragen, net als in 2003, zowel om gebed voor onze jongeren als om een brede tegenbeweging. Liever nog, een vóórbeweging: vóór rust, vóór concentratie, vóór openheid in het gezin, vóór het behoud van de leescultuur en vóór huisgodsdienst.
Reageren? welbeschouwd@refdag.nl