Dag en nacht
1 Petrus 2:7a
„U dan, die gelooft, is Hij dierbaar.”
De Heere vervulle ons met Zijn Heilige Geest terwijl wij naar aanleiding van Petrus’ woorden over de dierbaarheid van Christus voor de gelovigen spreken. Christus is de gelovigen dierbaar in hetgeen Hij voor hen geweest is, in hetgeen Hij nog voor hen is, in hetgeen Hij in de toekomst voor hen zijn zal. Wanneer de gelovigen hun blikken op de nooit begonnen eeuwigheid vestigen en in overweging nemen wat Jezus reeds toen voor hen was, dan vinden zij wel een onpeilbare diepte en een ondoorgrondelijke raad, waarvoor zij als het ware duizelen, maar treffen Hem toch in die raad reeds dierbaar aan voor hun ziel. In die eeuwige raad des vredes nam hun Goël reeds het grote werk van hun zaligheid op Zich dat Hij Zich aan Zijn Vader verbond, om uit het gevallen kroost van Adam de gegevenen des Vaders uit hun ellende en rampzalige toestand te verlossen en Zijn ziel tot een eeuwig geldend rantsoen te geven. Hier zien zij reeds Zijn ingewanden van barmhartigheid en ontferming rommelen en tot behoud van Gods vijanden toetreden. In Hem verkoos de Allerhoogste hen reeds voor de grondlegging der wereld, opdat zij heilig en onberispelijk zouden zijn in de liefde. Hij Die des Vaders eeuwige vermaking was, is de gelovigen in hetgeen Hij reeds in de eeuwigheid voor hen op Zich nam, onuitsprekelijk dierbaar.
Adrianus van Herwaarden, predikant te Opheusden
(”Door de bliksem getroffen”, 1855)