Overdenking
1 Petrus 2:7a
„U dan, die gelooft, is Hij dierbaar.”
Gods kinderen overdenken hoe de eeuwige Zoon van God in de volheid des tijds de troon van Zijn majesteit heeft verlaten. Zijn kroon en scepter heeft Hij voor een tijd neergelegd, en Hij heeft de gestalte van een geringe dienstknecht aangenomen. Hij heeft vrijwillig tijdelijk van Zijn heerlijkheid afstand gedaan, en in plaats van een koninklijk paleis een stal tot Zijn woning gekozen. Hij wilde in een krib als een hulpeloos kind geboren worden.
Zo komt die beminnelijke Persoon nog meer in hun ogen. Zij schatten Hem Die rijk was, en om hunnentwil arm is geworden, boven alles dierbaar. Hoe arm en veracht Hij ook in Bethlehems kribbe moge neerliggen, daar knielen zij aanbiddend neer en erkennen Hem als de Schoonste onder de mensenkinderen, als de beminnelijke en dierbare Wonderzoon.
Zij overdenken ook dat die Verlosser op aarde verkeerde. Niet alleen door Zijn persoon, leer, leven, lijden en sterven heeft Hij de onzienlijke Vader in al Zijn deugden verklaard, maar ook in hun plaats heeft Hij de wet Gods het volmaaktst volbracht en heeft Hij Zichzelf tot een slachtoffer, een losprijs overgegeven, om hen van de vloek der wet, de toorn van de Almachtige, van de straf en heerschappij van de zonde te verlossen. Zij weten geen woorden te vinden om de dierbaarheid van Zijn persoon, de luister van Zijn Naam en de kracht van Zijn daden te verhogen.
Adrianus van Herwaarden, predikant te Opheusden
(”Door de bliksem getroffen”, 1855)