Ongeloof
Johannes 20:11
„En Maria stond buiten bij het graf wenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf.”
Er lag een dikke nevel van de allerschadelijkste duisternis op haar verstand, waardoor Maria niet kon zien en haar levende Heiland –die zij zo hartelijk zocht en beminde– met het geestelijk geloofsoog kon aanschouwen. Zij beweent haar dierbare Zaligmaker als een dode, omdat zij niet geloven kon dat Hij leeft.
O, allerschandelijkst ongeloof! Hier ziet u, kinderen van God, wat de eigenlijke bron is van alle droefenis en ellende, waaronder velen van u nog zo gebukt gaan. Het is het rampzalig ongeloof, dat men Jezus op Zijn Woord niet kan en niet wil geloven. Waar het ongeloof de overhand heeft, daar is de Heere Jezus voor de ziel als dood. Dan ziet, hoort en voelt zij Hem niet. De ziel kan zich ook in Zijn zalig licht, leven en genade niet verheugen, maar wandelt met Maria in duisterheid en droefenis, zolang zelfs totdat de Heere Jezus Zichzelf levend aan haar openbaart.
De graven van de Joden waren net als kelders in de grond uitgehakt of gemetseld, waarlangs men met trappen naar beneden inklom en waarin men de dode lichamen gebalsemd op de grond neerlegde. In zo’n graf had Jezus’ dode lichaam ook gelegen. Maria stond zo aan de opening of de ingang van dat graf en bukte voorover met haar hoofd en gezicht in dat duistere graf, om het nauwkeurig te doorzien om Jezus te vinden.
Theodorus van der Groe,
predikant te Kralingen
(”Paasleerrede”, 1839)