Zwakgelovig
Johannes 20:11
„En Maria stond buiten bij het graf wenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf.”
Een gelovig christen acht de minste uitlating van ’s Heeren lieflijk licht en gevoelige liefde aan zijn hart voor een grote en bijzondere genade. Hij kleeft daaraan met zijn hart niet zo vast of hij acht nochtans de Heere Zelf bovenal, buigt zich voor Hem neer en wil graag genoegen nemen in al Zijn wegen, hoe de Heere dan ook met hem handelt.
Daarom ontzet zich een gelovig christen in duistere wegen, als de Heere Zich enige tijd voor hem verbergt, niet direct. Maar hij kan dan in geloof zeggen: Ik zal vertrouwen en niet vrezen!
Maar zo is het niet met eerstbeginnende en zwakgelovige christenen die nog maar een kleine mate van de Heilige Geest ontvangen hebben. Die zijn doorgaans nog zo gericht op en verkleefd aan de gevoelige genietingen en uitlatingen van ’s Heeren licht, liefde en genade aan hun hart. Die hangen zo eigenwillig aan de gevoelige tegenwoordigheid van de Heeren en aan levendige, tedere, opgewekte gestalten. Als zij die dingen maar eens voor een tijdje moeten missen, dan worden zij aanstonds onrustig, ongelovig, gemelijk en naargeestig. Zodra de Heere met Zijn gevoelige bewerking en tegenwoordigheid enigermate van hen geweken is, denken zij direct dat zij nu alles verloren hebben en dat hun staat allerjammerlijkst en ellendig is. Zij moeten hun lieve Zaligmaker weer terugvinden.
Theodorus van der Groe, predikant te Kralingen (”Paasleerrede”, 1839)