„Verhoor is geen praatje bij de thee”
„Er zijn raadsels in het dossier”, zegt officier van justitie mr. J. Klunder. Nota bene de man die eind 1994 bij de rechtbank in Zutphen tegen de beide verdachten in de Puttense moordzaak vijftien jaar cel eiste. Langzaam brokkelt het bewijs in de geruchtmakende zaak af.
Het komt niet vaak voor dat een officier van justitie moet getuigen in een strafzaak. Mr. Klunder moest dinsdag opdraven bij het hof in Leeuwarden omdat hij in 1994 „volledig verantwoordelijk was voor het politieonderzoek” in de Puttense moordzaak.
Zijn eis bij de rechtbank baseerde hij destijds op de bekentenissen van Dubois en Viets en de getuigenissen van Schuchard en Bettink. De eerste twee zouden Christel Ambrosius hebben omgebracht, de anderen zouden de moord hebben gezien door het raam van het huisje in Putten. De vezels op de housebroek van Dubois, die overeenkwamen met het matje in het huis van de moord, kwalificeerde hij toen „als een zeer sterke aanwijzing.”
Dat deskundigen van het Nederlands Forensisch Instituut deze week bij het hof in Leeuwarden de overeenkomst tussen de gevonden vezels en het matje de laagste graad van waarschijnlijkheid meegaven, doen Klunder niet van mening veranderen. De voorzitter van het hof, mr. W. H. Vellinga, wil weten of het politieteam destijds gebrand was op resultaten. Klunder reageert geprikkeld. „We waren gebrand op de waarheidsvinding.”
Onder anderen oud-hoofdcommissaris Blaauw typeert het onderzoek als onprofessioneel. „Mensen zijn slachtoffer geworden van politiële scoringsdrift.” Klunder spreekt tegen dat in de politieverhoren grote druk zou zijn uitgeoefend. „Al is het geen praatje bij de thee.” Dat hij de herkomst van de mysterieuze druppel sperma op het bovenbeen van Christel Ambrosius niet heeft kunnen achterhalen, stoort de officier nauwelijks. „Ik heb me erbij neergelegd dat niet alle feiten verklaard kunnen worden. In het onderzoek was 98 procent helder, 2 procent niet.”
De langdurige verhoren bij het hof van de twee kroongetuigen Willem Bettink en Gerrit Schuchard namen dinsdag een groot deel van de dag in beslag. Bettink, ten tijde van de moord kostganger van Schuchard en diens vrouw Teunie, leidt een zwervend bestaan. Dinsdag kon hij echter door de politie worden opgehaald uit een Baarnse cel, waarin hij een korte straf uitzit wegens oplichting. „Een heel oude zaak,” aldus Bettink.
Het hof benadert de zwakbegaafde Bettink op een bijna aandoenlijke en vaderlijke toon. Willem blijft gedurende zijn hele getuigenis hameren op hetzelfde aambeeld: de beide jongens hebben het niet gedaan. En: nee, hij is niet bang voor Herman Dubois, met wie hij ooit samenwerkte. Bettinks belastende verklaringen waren vals en werden afgelegd onder grote druk, zegt hij.
Advocaat-generaal mr. J. L. van der Neut vraagt Bettink of hij zich ervan bewust is dat hij op enig moment meineed heeft gepleegd, „al zal ik u daarvoor vandaag niet meer laten vervolgen. U staat wel in de kijker voor een ernstig strafbaar feit.” Bettink zegt het zich te realiseren. „Maar het was allemaal om van het gezeik af te zijn.”
De raadsman van beide verdachten, mr. G. J. Knoops, onderwerpt Bettink in de loop van het urenlange verhoor aan een teken- en schrijftest. Bijlagen uit de politiedossiers komen op tafel. Knoops wil zien aangetoond dat Bettink op aanwijzing van de politie heeft gehandeld op het moment dat hij kruisjes zette om zijn eigen positie aan te geven op een plattegrond van het huisje. De politie wilde daarmee aantonen dat Bettink en Schuchard voor het raam stonden op het moment dat binnen de verkrachting en moord werden gepleegd. Op de vraag van Knoops of hij ooit met een plattegrond heeft gewerkt, luidt het antwoord nee.
De stilte is af en toe te tasten tijdens de verhoren van Bettink en Schuchard. Zeker als raadsheer mr. H. M. Poelman langdurig citeert uit het 160 vellen dikke dagboek dat Gerrit Schuchard bijhield ten tijde dat hij in de cel zat en geen contact mocht hebben met zijn vrouw. „Dit is de waarheid, Teunie, schat van me. Opdat je later aan de kinderen en kleinkinderen kunt uitleggen dat vader en opa onschuldig heeft gezeten.” Schuchard is op dat moment nog bang dat hij voor acht of tien jaar achter de tralies verdwijnt, omdat hem dat, zegt hij, dreigend is voorgehouden voor als hij niet met een goed en voor de twee verdachten belastend verhaal komt.
„God weet wat ik heb gedaan dat wij zo moeten lijden. Dit is het einde van ons leven. (…) Maar God en jij weten dat ik daar (bij het huisje waar Christel Ambrosius werd vermoord, red.) nooit ben geweest.” Schuchard beschrijft in zijn dagboek de politieverhoren als zeer belastend. „Ze zeggen tegen me: Als jij Herman en Wilco de handen boven het hoofd wilt houden, ga jij voor tien jaar. Het scheelt ons niets als er onschuldigen vast komen te zitten.”
Officier van justitie Klunder zal die lezing aan het eind van de lange zittingsdag ver van zich werpen. „Ik heb de mannen van het onderzoeksteam leren kennen als professionelen die zoiets niet zullen doen.” En op een vergelijkbare beschuldiging aan zijn eigen adres, op een later moment in het dagboek: „Dit bestrijd ik ten stelligste. Dit is een wijze van omgaan met verdachten die mij totaal vreemd is.”