Fransje tussen hel en hemel
Er valt veel goeds te zeggen over ”In zijn arm de lammeren” (1971), de streekroman over Fransje waarmee Cornelius Lambregtse duizenden lezers raakte. Diep afdalen in de ziel van het jongetje onthult ook duistere kanten. Lambregtse zou dit jaar honderd geworden zijn.
Het is prachtig weer. Het jonge zomergewas legt een lichtgroene sluier over de velden. In het gras weerkaatsen paardenbloemen het gouden licht van de zon.
In dit landschap van Zuid-Beveland groeit Fransje op, ergens in de jaren twintig van de vorige eeuw, als jongste van zeven in een arbeidersgezin.
Fransje geniet van het leven. Hij stoeit met zijn broers en speelt in de sneeuw. Hij vist in de sloot met een potje en verzorgt een zieke lijster. Fransje treedt de wereld open tegemoet. Als hij iets niet snapt, dan stelt hij een vraag.
Moeten mensen niet werken vandaag, begint hij op een zondagmiddag, als hij met moeder alleen thuis is.
Nee, dat wil de Heere niet, zegt moeder.
Waarom niet, vraagt Fransje.
De Heere is boos als mensen op zondag werken. Dan mag je later niet bij Hem in de hemel komen.
De hemel – waar is dat? Hoe kun je daar komen? Is er een trap naartoe?
Moeder vertelt dat je eerst sterft en dan op het „kerkepitje” wordt begraven. Dan komen de engelen je halen.
Fransje stelt nieuwe vragen.
Hoe komen die engelen bij het kerkepitje? Vallen ze niet in de zee? En wat gebeurt er met mensen die niet naar de hemel gaan? Blijven die op het kerkepitje liggen?
Moeder legt het christelijk universum verder uit, over de engelen die kunnen vliegen en over de hel, een „groate doenkere pit, vol vier” waar de stoute mensen in worden gegooid.
Kerstboom
Kort na die uitleg mag Fransje voor de eerste keer mee naar de kerk. Da’s mooi, zou je zeggen. Maar zijn eerste dienst eindigt in een nachtmerrie. Vooral één zin slaat als een bliksem in zijn ziel: „God zal alle kerstbomen verbranden, en ieder die ze maakt of in zijn huis heeft zal God in het helse vuur werpen, dat niet uitgeblust zal worden.”
Fransjes hart bonst in zijn keel. Hij voelt dezelfde misselijkheid opkomen die hij enkele dagen geleden had, toen met die dennentak. Want Fransje wilde zelf ook graag een kerstboompje maken. En toen had hij een dennentak geregeld en die had vlam gevat op zijn kamer en toen had moeder hem, zo was ze geschrokken, hard geslagen.
Als Fransje ’s middags een grote kerstboom achter de ramen ziet, roept hij ontzet uit: „Kiek, ’n kesboom! (…) Motten noe …aal die guust… nae d’elle, en… en… ik ok?”
Moeder snapt ineens Fransjes angst en vertelt vader het voorval.
Dan gebeurt er iets bijzonders. Vader wordt, anders dan Fransje verwacht, helemaal niet woedend. Hij zwaait zijn zoontje op zijn schouders en legt zijn prikkelwang tegen die van hem aan. Hij kust hem op zijn bleke gezichtje, zo maar midden op straat. En zegt met trillende stem: „Jie bin Vaders groate knecht!”
Vader voelt intuïtief aan dat hij zijn zoon tot rust moet brengen. Het effect van de dienst en de link die in het jongensbreintje is ontstaan tussen kerstboom en hellevuur moet worden geneutraliseerd.
En Fransje – hij slaakt een diepe zucht en laat zich veilig deinen op vaders voetstappen.
Patroon
Het voorval met de kerstboom en de dienst legt een patroon bloot dat vaker in het boek terugkeert.
Fransje kijkt, Fransje luistert, Fransje fantaseert en legt verbanden. Er ontstaat een onveilige situatie in zijn brein en Fransje wordt bang. Gelukkig zijn er steeds de liefhebbende omstanders die hem kalmeren.
Zo ziet hij bij een oude man thuis aan de schoorsteen een groot kruisbeeld hangen. Fransje staart er met grote ogen naar. Hij voelt koude rillingen langs zijn rug lopen als hij naar de stromen bloed kijkt. Thuis vertelt moeder het lijdensverhaal van Jezus, waarna ze een harstochtelijk snikkende Fransje tot bedaren brengt.
Helemaal overstuur raakt Fransje als hij zijn broers met doodsbeenderen ziet spelen op het verdronken land, een plek waar onderzoekers van de Leidse universiteit aan het graven zijn geweest. Als de broers hun doodsbleke broertje zien vluchten, gaan ze hem achterna en proberen zijn gedachten om te buigen naar het ijskarretje in het dorp.
Een andere keer vangt zijn zus Maria hem op, als Fransje over de hel heeft gedroomd. In die nacht sleurt Norma met de grijnzende kop, die de duivel verbeeldt, hem eigenhandig naar een vlammende put. En wie staat hem daar nota bene uit te lachen? Moeder! Maria schrikt wakker van de rauwe kreet die haar broertje slaakt. Ze buigt zich over hem heen en dekt hem weer zachtjes toe.
Kinderlijke verbeelding
”In zijn arm de lammeren” is een boek met veel emotie. Lezers vertellen dat ze het onder het lezen niet droog hielden, en ik kan me dat goed voorstellen. Het heeft natuurlijk te maken met de afloop –het verdrietige sterven van Fransje– maar ook met de sterke, invoelende manier van schrijven van Lambregtse, zijn inzicht in de psychologie van het kind, de precieze tekening van het bevindelijke arbeidersmilieu op Zuid-Beveland en met de dialogen in dialect die het allemaal heel echt maken.
„Ouw jie vee van den Ière? Haar donkere ogen boren tot diep in zijn ziel. Fransje kijkt bevreemd naar Moeders doordringende ogen. Dan zegt hij eenvoudig: Ja, ik ouwe vee, vee van den Ière. En ik zou ok wè es graag op den Ière Jezus Z’n schoat willen zitten, net as die guust uut ’n biebel.”
Want dat is de andere kant van het verhaal: alle doods- en helleangsten ten spijt heeft Fransje een rotsvast vertrouwen op de vriendelijke Man Die hem in een droom is verschenen. Het is het onbevangen geloof van een kind zoals Jezus dat heeft aanbevolen. Het blijkt ook tijdens de avondmaalsdienst, misschien wel een van de mooiste passages uit de streekliteratuur. Op uitnodiging van de predikant aan de gemeente („Wie dorst heeft, kome”) komt Fransje naar voren en drinkt de beker water van de predikant leeg (zie „Wacht maar even ventje”).
Sterk is de rol die de moeder in het verhaal speelt, juist in een kerkelijk klimaat dat wordt gedomineerd door mannen. Geduldig en troostend leidt ze haar kind langs vragen waar zelfs knappe theologen nog geen antwoord op hebben gevonden.
”In zijn arm de lammeren” laat zich lezen in de traditie van de bekeringsverhalen van jong gestorven kinderen. Lambregtse ziet zelfs engelen de kleine Fransje tegen gevaar beschermen. Het hierboven beschreven patroon zou dan vertaald kunnen worden als: de kinderziel wordt telkens aangevochten en steeds weer uitgered. Door diepten van deze ellenden komt de jongen tot de uiteindelijke verlossing.
Er is ook een meer psychologische duiding mogelijk, en die is problematischer. We zien omstanders die een kind voortdurend in bescherming moeten nemen tegen de schadelijke effecten van hun eigen levensbeschouwing. Maar dat doet Fransjes verbeelding, zou iemand kunnen tegenwerpen. Toch blijft de vraag welke angsten voortspruiten uit de eigen kinderlijke verbeelding – en welke van buitenaf worden ingebracht en gestimuleerd.
Duizenden klokken
Als Fransje op vierjarige leeftijd in het ziekenhuis overlijdt aan een blindedarmontsteking, lijkt hij voor het oog van zijn ouders rustig heen te gaan. Maar in zijn hoofdje verschijnt weer Norma met de duivelskop en de gloeiende muil. De doodsjordaan neemt de vorm aan van een diepe kreek in het Zeeuwse landschap. Fransje zit gevangen tussen de kreek en die hellehond! Zal Norma hem dan toch nog verslinden?
Aan de overkant ziet Fransje de toren van hun dorp met een eindeloze, schitterende stad aan zijn voeten. Hij hoort het gelui van duizenden klokken die klinken als het carrillon op een feestdag.
Dan ziet hij de Man Die hij kent uit een droom van lang geleden. De Man strekt Zijn hand uit. Fransje sluit zijn ogen en neemt de sprong.
Opeens is alles anders. De Man neemt hem op Zijn armen en gaat met hem de mooie stad in – hier is geen buikpijn meer, hier zijn geen brandende kersttakken of jongens die met schedels knikkeren.
Op deze heerlijke plek aan de andere kant van de kreek gaat Fransjes wens in vervulling: „Ik zou ok wè es graag op den Ière Jezus Z’n schoat willen zitten, net as die guust uut ’n biebel.”
In Zijn arm de lammeren
Met de roman ”In zijn arm de lammeren” wist Cornelius Lambregtse (1916-2004) duizenden lezers te bereiken. Hij schreef het boek ter gedachtenis aan zijn eigen zoontje Calvin John, die op de leeftijd van drie jaar en zeven maanden overleed. Na de eerste publicatie in 1971 beleefde het boek herdruk op herdruk. In 1982 maakt de de EO er een hoorspel van. Dit jaar is het honderd jaar geleden dat Lambregtse werd geboren in Rilland-Bath. Hij haalde zijn onderwijzersdiploma en werkte op diverse Nederlandse scholen voor hij in 1947 naar de Verenigde Staten emigreerde.
Wacht maar even, ventje
„Ja, er is iemand die dorst heeft, en die de gesproken woorden gelooft, en die gevolg aan de uitnodiging gaat geven. Dat is Fransje. En voor Vader er erg in heeft of hem nog gauw bij zijn mouw kan grijpen is Fransje al op weg naar dat uitgestoken glas water. (…)
Er heerst een bijna tastbare stilte in de kerk. Geen voet verschuift en geen kuchje weerklinkt. (…)
De dominee, die Fransje heeft zien aankomen, begrijpt de situatie. Met een bewogen stem zegt hij: Wacht maar even, ventje, ik kom zo bij je. Hij opent het deurtje aan de zijkant van de preekstoel, daalt de trap af, en komt met een uitgestoken glas op Fransje toe. Maar hij geeft het hem niet in de handen. Hij legt zijn linkerhand tegen Fransjes’ achterhoofd en brengt met de andere het glas aan Fransjes lippen. En Fransje drinkt, en drinkt en drinkt.”
”Lambregtse, In zijn arm de lammeren”, blz. 264-265.
Zie ook:
Cornelius Lambregtse (1916-2004) – In memoriam (Reformatorisch Dagblad, 05-01-2004)
„Niet meer dan een dotje modder in Gods hand en niet meer” : Vraaggesprek met dhr. C. Lambregtse schrijver van het boek: „In Zijn arm de lammeren” (Daniël, 17-08-1973)
Cornelis Lambrechtse over zijn boek ‘In Zijn arm de lammeren’ (De Waarheidsvriend, 16-08-1973)