Gods verbond
Psalm 105:10
„Welken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond.”
Toen onze God, naar Zijn oneindige goedheid en barmhartigheid, Zijn eniggeboren Zoon tot verlossing van de ongelukkige kinderen van Adam in de wereld wilde zenden, en daarbij oordeelde dat het allereerst nodig was hen tot bewustheid te brengen van hun diepe ellende, koos hij Abraham uit en beloofde hem in zijn zaad, alle volkeren op aarde te zegenen, terwijl hij de nakomelingen van deze aartsvader als Zijn bijzonder volk aannam.
Hij gaf hun door tussenkomst van Mozes de wet, nadat zij uit Egypte uitgetrokken en van de dienstbaarheid van Farao verlost waren. Deze wet verbiedt de boze begeerlijkheid, en gebiedt God lief te hebben van ganser harte, van ganser ziel en met alle krachten.
Dat wil zeggen: wij moeten al onze hoop op God stellen, steeds gewillig en bereid zijn om voor Hem ons leven op te offeren, ieder lijden geduldig te dragen en ter wille van Zijn eer ons te ontdoen van al onze goederen en waardigheden. Wij moeten liever in de dood gaan dan iets, zij het ook het geringste, te bedrijven wat onze God zou mishagen.
Dit alles zijn wij verplicht te doen met de grootste blijmoedigheid en bereidwilligheid van ons hart. De wet gebiedt verder dat wij onze naaste liefhebben als onszelf. Als onze naaste beschouwt de wet alle mensen, van welke stand zij ook zijn, zowel vrienden als vijanden.
Benedetto Fontanini,
reformator te Mantua
(”De weldaad van Christus”, 1543)