John Berridge: de predikant die bekeerd moest worden
„In een vorige gemeente preekte ik zes jaar lang de heiligmaking zonder dat ook maar één ziel tot Christus gebracht werd. Dat deed ik twee jaar lang in deze gemeente (Everton), zonder enige vrucht. Maar zodra ik Jezus Christus preekte en het geloof in Zijn bloed, werden voortdurend gelovigen aan de kerk toegevoegd.”
Dit schreef John Berridge (1716-1793), hulpprediker (”curate”) van de anglicaanse parochie van Everton in Bedfordshire. Na zijn bekering kwamen velen naar het oude dorpskerkje om hem te horen. Zijn arbeidsveld werd verbreed toen hij als rondreizend predikant door Engeland trok. Dit jaar is het 300 jaar geleden dat hij in Kingston werd geboren.
Voor zijn bekering had Berridge wel enige overtuiging van zijn verloren bestaan. Toen hij 14 jaar oud was, voelde hij dat hij wedergeboren moest worden. Maar in plaats van tot Christus te vluchten, was hij bezig met allerlei godsdienstige werkzaamheden. Hij mediteerde, bad en streed tegen de zonden. Op deze wijze dacht hij in heiliging toe te nemen. „De waarheid is dat ik mezelf als een zondaar, ja een groot zondaar beschouwde, maar ik was niet geheel verloren. Het was niet buiten hoop.”
Berridge liet de heiliging aan de rechtvaardiging voorafgaan. Hij streed in alle ernst tegen de zonde en probeerde in zijn handel en wandel naar Gods wet te leven. Maar het was „een gedaante van godzaligheid” zonder Christus. Pas toen hij zichzelf geheel verloren wist en zijn heiligingskrukken wegdeed, werd hij tot Christus gedreven. Op deze wijze preekte hij nadat hij zijn studie aan het Clare College in Cambridge had afgemaakt.
Allemaal verloren
Deze omkering had plaats in december 1757. Daarna veranderde zijn prediking, want nu stond Christus centraal. Hij preekte de rechtvaardiging van de goddeloze en de heiliging als vrucht van de vereniging met Christus. Het duurde niet lang of er kwam beweging in de „dorre beenderen” van zijn gemeente. Eerst leek het erop dat alles gewoon doorging als voorheen. Maar na enkele weken kwam er een vrouw aan de deur van de pastorie die haar hart wilde luchten. „Gaat het goed, Sara?” vroeg de predikant. „Goed? Ik vrees niet zo goed!” „Wat er dan aan de hand?” „Aan de hand? Ik weet niet wat er aan de hand is. Het zijn die nieuwe preken. Ik ondervind dat wij nu allemaal verloren zijn. Ik kan niet meer eten, drinken en slapen. Ik weet niet wat er van mij terecht moet komen.”
Zo kwamen er meer mensen naar de pastorie toe die met hetzelfde probleem zaten. Zielen waren overtuigd van hun verloren toestand. Zij riepen uit: „Wat moeten wij doen?” Berridge wist daarop het antwoord. Hij preekte het Evangelie van verzoening door Christus en het geloof in Hem als het enige instrument om vergeving te krijgen. Overtuigde zondaren kwamen tot doorbraak. Zij namen de toevlucht tot Christus en Zijn borggerechtigheid. Wat in jaren niet was voorgevallen, gebeurde nu.
Volbloed calvinist
Berridge zocht contact met hen die een even dierbaar geloof hadden verkregen. Zo ontmoette hij George Whitefield en John Wesley, die betrokken waren bij een grootscheepse herleving in het land. Door de invloed van Wesley nam hij aanvankelijk afstand van het door Whitefield aangehangen calvinisme. Hij voelde zich aantrokken tot Wesleys visie dat een gelovige een trap van volmaaktheid kan bereiken. Door eigen strijd en ondervinding kwam hij daar na enkele jaren op terug en werd hij een volbloed calvinist. Hij werd meer ontdekt aan zijn zondige bestaan en mocht daarbij meer van de dierbaarheid van Christus ervaren.
In 1771 schreef hij: „Ik weet nog maar half hoe groot de plaag van mijn hart is. Hoe lieflijk is de barmhartigheid van God en hoe rijk is de genade van Jezus, wanneer wij een ontzettend gezicht hebben van ons eigen hart.” Als hij terugzag op zijn eigen leven, ook in de bediening van het Woord, maakte dit hem nederig. „Bijna dertig jaar was ik een verklaarde vijand van de godheid van Christus. Toen God mij enige kennis had gegeven van Christus en Hij mij uitzond om Zijn Evangelie te preken, duurde het drie jaar voordat ik geheel uit het drijfzand bevrijd werd.”
Honderden gedichten
De predikant van Everton was een veelzijdig man. Behalve voor zijn preekreizen en pastorale werk had hij tijd voor het schrijven van honderden gedichten. Een aantal daarvan kreeg een plaats in de ”hymnbooks” die tijdens de opwekkingen met duizenden exemplaren werden verspreid. Ook onderhield hij een briefwisseling met de bekende Lady Huntingdon, die veel voor de methodisten betekende. Dan liet hij soms ook in zijn binnenste kijken. Zo schreef hij in 1763: „O hart! Hart! Wat bent u? Een massa van dwaasheid en onzinnigheid! De meest ijdele, dwaze, goddeloze van nature. En toch vraagt de Heere Jezus mij naar mijn hart. Hij is voor mij gestorven om het hart voor Hem te winnen. O wonderlijke liefde! Aanbiddelijke, neerbuigende liefde!”
Zijn arbeidsveld was, behalve Everton en omgeving, Cambridgeshire, Huntingdonshire en nog meer graafschappen in Engeland. Hij preekte in kerkgebouwen, schuren, op straten en pleinen en in het vrije veld. Ook sprak hij in de grote Tabernacle van Whitefield in Londen, gelegen aan de Tottenham Court Road. Niet al zijn collega’s in de Anglicaanse Kerk konden hem waarderen. Hij trok zo veel volk dat zij soms voor lege banken moesten preken. Zij beschouwden hem met alle methodistische voorgangers als concurrenten. Maar dat was niet de enige reden. Het Evangelie van het kruis stuitte bij hen op vijandschap, zoals dat ook bij Berridge voor zijn bekering het geval was.
De honger naar het Evangelie van vrije genade was groot. Onvermoeibaar ging hij voort, totdat zijn krachten minder werden. Hij was vrijgezel, waardoor hij zich geheel kon opofferen voor de dienst van zijn Meester. Berridge overleed na een kort ziekbed op 22 januari 1793 in zijn pastorie. Zijn lichaam was op, maar zijn geest bleef tot het laatste toe helder. Hij getuigde van de hoop op het eeuwige leven en prees zijn Zaligmaker. Zijn grafmonument is nog te zien op het stille kerkhof bij de eeuwenoude kerk van Everton.
Geloof en vrucht
„Het naakte geloof, het echte en eenvoudige vertrouwen in Jezus als het instrument dat door het Evangelie het heil schenkt. Alleen het geloof -–en niet de vrucht daarvan– is het zaligmakende middel. Maar het kan niet bestaan dat het zonder vrucht is, zoals Jakobus aangeeft. Om zelfmisleiding te voorkomen, toont het Evangelie aan wat de vrucht is die door het geloof wordt voortgebracht. Het brengt hemelse vrede mee, het reinigt het hart en overwint de wereld. Het geloof is echt waar de vruchten gevonden worden. De gelovige is een ware rank van de wijnstok en ontleent hieraan de vrucht. De vrucht laat zien dat de rank leeft, maar de vrucht verwekt geen leven vanuit zichzelf. De wijnstok draagt vrucht, omdat de rank leeft.
Waar deze vruchten niet gevonden worden en niet echt gezocht worden, is er geen sprake van een levend geloof. Dat ‘geloof’ mag de Bijbelse leer hooghouden, maar kent geen ware vereniging met Christus en wordt hier niet door geleid. Het is niet geënt in de wijnstok, maar alleen verbonden aan een draad van uiterlijke belijdenis. Daarom is dat geloof dood en verdord. De vrucht van het geloof rechtvaardigt een zondaar ook niet. Dit moet steeds worden herhaald, om het wettische hart te beproeven, dat alleen door wettische vrees en hoop kan worden aangedaan.”
Het genadejaar
„U zult zich misschien afvragen wat mijn leer was? Wel, het was de leer dat ieder mens van nature de wereld wil vasthouden, zolang hij nog niet wedergeboren is. Deze leer houdt in dat wij deels door ons geloof en deels door onze werken gerechtvaardigd worden. Deze leer preekte ik zes jaar lang toen ik hulpprediker was, vanaf de tijd dat ik van het college kwam. Ik deed alle moeite om op heiligmaking aan te dringen, maar de mensen bleven net zo ongeheiligd als voorheen. Er werd niet één ziel tot Christus gebracht. Er was wel enige vormelijke godsdienst in mijn parochie, maar de kracht ontbrak. Ten slotte ging ik naar Everton, waar ik sindsdien woon. Hier drong ik ook aan op heiligmaking en wedergeboorte, zo veel ik kon. Maar na twee jaar lang op deze wijze gepreekt te hebben, werd ik ontmoedigd (…).
Toen ik onder zware twijfelingen gebukt ging, riep ik met alle ernst tot de Heere: „Heere, als ik een rechte weg ga, houd mij dan daarop; maar als dit niet zo, wil mij dan in een rechte weg leiden. Leid mij in de kennis van de waarheid die in Jezus is.” Na ongeveer tien dagen tot de Heere gesmeekt te hebben, behaagde het Hem om mijn gebeden te beantwoorden. Dat deed Hij op de volgende wonderlijke manier. Op een morgen zat ik in mijn huis een tekst uit de Schrift te overdenken, toen de volgende woorden, als een stem uit de hemel, met een wonderlijke kracht in mijn gemoed kwamen: „Houd op met uw werken.” Voordat ik deze woorden hoorde, was mijn gemoed ongewoon kalm, maar zodra zij tot mij kwamen, werd mijn ziel dadelijk getroffen en vloeiden de tranen als een stortvloed uit mijn ogen. De schellen vielen onmiddellijk van mijn ogen en nu zag ik duidelijk de rots die ik bijna dertig jaar had gespleten.”
Een gezicht op Christus
„Hoe helderder wij op Christus zien, des te liefelijker kijk wij hebben op onze aanneming. Des te meer worden dan onze harten vervuld met liefde, blijdschap, vrede en alle vruchten van de Geest. Dat houdt heiligmaking in. Als Jezus ons een helderder gezicht geeft van Zijn stervende liefde, doet Hij dit altijd vergezeld gaan van de genaden van de Geest. Het hart wordt tegelijkertijd vervuld met vergeving, heiligheid, met rechtvaardiging en heiliging. Dit betekent dat wij, als wij begeren heilig te zijn, eerst behoren te zoeken gelukkig te zijn in de liefde van de Zaligmaker. In dit opzicht moeten wij zoeken om een duidelijke blijk te hebben van onze aanneming en hierin werkzaam te zijn om dit helder te houden. Wanneer onze gedachten over Christus bewolkt en ontmoedigend zijn, zal ons hart dor zijn en verstoken van een hemelse gestalte.”
Citaten ontleend aan: ”The Works of the Rev. John Berridge, A.M.”, Londen, 1838.
Zie ook:
John Berridge : Marskramer van het evangelie (Terdege, 18-05-2005)
„Nooit woonde Gods genade in een vat van zo’n uitzonderlijk soort klei” : John Berridge, de meest excentrieke persoonlijkheid van de Evangelical Revival van de achttiende eeuw (Reformatorisch Dagblad, 28-09-1990)