Lady Grisell Baillie was een deugdelijke huisvrouw
Grisell Baillie (1665-1746) wordt gerekend tot de Schotse geloofsheldinnen. Haar moed kwam vooral naar voren, toen zij als vrouw van achttien jaar in het holst van de nacht over het stille kerkhof van Polwarth liep om haar vader in een vunzige grafkelder van eten te voorzien.
Sir Patrick Hume hield zich daar verborgen om niet in de handen te vallen van dienaren van koning Karel II die het op zijn leven gemunt had. Grisell was het prototype van adellijke onverschrokkenheid. En dat niet alleen. Haar dienend en organiserend vermogen, zowel in een tijd van oorlog als in jaren van vrede, kwam tot uitdrukking in een uitgebreid huishoudboek, dat zij van 1692 tot 1733 bijhield.
Een kort ziekbed maakte in 1746 een einde aan haar lange leven. Haar laatste wens was om Spreuken 30 te lezen. Kennelijk kon ze zich identificeren met de daarin getypeerde ”deugdzame huisvrouw”. Zij werd op 25 december 1746, de dag van haar verjaardag, begraven bij het kasteel Mellerstain. Op eerste kerstdag is het 350 jaar geleden dat zij werd geboren.
Moed
Grisell had iets van de moed van haar vader. Sir Patrick Hume (1641-1724) kwam als lid van het Schotse parlement in zijn provincie Berwickshire aanvankelijk in actie tegen de vervolgde covenanters, die het koninklijke bevel om de episcopale (bisschoppelijke) kerkvorm te aanvaarden naast zich neerlegden. Maar in 1673 protesteerde hij tegen de hertog van Lauderdale, die als vazal van de koning met harde hand over het Schotse volk regeerde. Hij deed in Londen zijn beklag over deze gewetenloze hertog, maar toen hij zijn kritiek uitbreidde, viel hij bij de vorst uit de gunst. Hij werd gearresteerd en opgesloten, onder andere in het kasteel van Edinburgh.
Uiteindelijk kwam hij vrij, maar toen hij openlijk de kant van de vervolgde covenanters koos, probeerde men hem weer te grijpen. Bovendien bleek dat Hume betrokken was bij een samenzwering van mensen die een staatsgreep wilden plegen, het zogenoemde Rye House-complot. Humes vriend Robert Baillie of Jerwiswood werd hiervoor gevangengenomen en in 1684 terechtgesteld. Maar Hume dook onder en verstopte zich in de grafkelder van zijn voorgeslacht in de kerk van Polwarth op zijn eigen landgoed.
Meedogenloos
De jaren van 1660 tot 1688 waren een periode van vervolging voor duizenden Schotse presbyterianen (de covenanters), die wilden vasthouden aan het National Covenant (nationale verbond), de geloofsbelijdenis die de natie in 1638 had onderschreven. Karel II had de covenanters bij zijn kroning in 1651 onder ede beloofd het National Covenant te erkennen. Maar toen hij na tien jaar ballingschap daadwerkelijk aan de macht kwam, werd hij zijn eed ontrouw en liet hij zich kennen als een meedogenloze vorst.
De covenanters weigerden hun verworven rechten op te geven. Zij konden echter niet langer lid van de gevestigde kerk blijven, omdat de vorst deze van haar vrijheid had beroofd. De episcopale structuur (hiërarchie met bischoppen, de koning aan het hoofd) die hij de kerk oplegde, betekende een schending van het presbyteriale karakter dat het met de Reformatie had gekregen.
Zowel voor Hume als voor zijn gezin brak een tijd aan van onderduiken en vluchten. Een maand lang had Grisell haar vader in het oude kerkgebouw verzorgd, maar om echt veilig te zijn, vluchtte hij naar het continent. In de Republiek der Zeven Provinciën maakte hij met de graaf van Argyll en andere Britten plannen voor een invasie om Karel II van de troon te verjagen. Hij nam zelf ook deel aan de uitvoering ervan. Toen deze expeditie mislukte, vluchtte Hume weer naar de Republiek.
Inmiddels was koning Karel II gestorven en opgevolgd door zijn rooms-katholieke broer Jacobus II. Grisell, haar zus en hun moeder volgden Hume over de Noordzee. Ze verbleven drie en een half jaar in Utrecht, totdat de ”Glorious Revolution” in 1688 het Britse volk van de tirannieke macht bevrijdde.
Dienende gaven
De intelligente Hume werkte in de Republiek aan een netwerk van politieke en kerkelijke contacten. Hij sprak met hoogleraren van de universiteit en kwam ook in contact met stadhouder Willem III. Het gezin had het arm, want alle goederen in Schotland waren verbeurd verklaard. Bij gebrek aan personeel toonde Grisell haar dienende gaven door het huis schoon te houden, eten te koken en de vaat te wassen. Elke morgen om zes uur stookte zij het vuur op in de studeerkamer van haar vader. Als haar vader hoog bezoek kreeg, schonk zij de bierbekers vol.
’s Zondags ging het gezin naar de Engelse kerk in Utrecht, waar veel Engelse en Schotse migranten kwamen. Sir Patrick Hume had regelmatig gesprekken met de stadhouder, die een schoonzoon was van de Engelse koning. In het geheim beraamden zij een nieuwe invasie tegen Engeland. Sir Patrick Hume, zijn zoon Patrick en zijn aanstaande schoonzoon George Baillie maakten deel uit van de omvangrijke vloot en leger van stadhouder Willem III die in 1688 koers zette naar Engeland. Koning Jacobus vluchtte naar Frankrijk en zijn schoonzoon werd tot koning van Engeland en later van Schotland gekroond. Mary Stuart werd koningin. De ”Glorious Revolution” was een feit.
Ook Grisell keerde naar haar vaderland terug; ze trouwde in 1692 met George Baillie, die zij in Utrecht had leren kennen. Het werd een gelukkig huwelijk. Het echtpaar woonde meestentijds op Mellerstain House, niet ver van het landgoed van haar vader in Polwarth.
Hume had veel invloed op het politieke reilen en zeilen in Schotland. Hij stelde (met anderen) alles in het werk om de Schotse kerk haar presbyteriale karakter terug te geven. Koning Willem was erg op hem gesteld. Hume mocht zijn familiewapen uitbreiden met „oranje in de natuurlijke kleur, met een koninklijke kroon als embleem.” In 1697 werd hij bevorderd tot graaf van Marchmont, nadat hij het jaar daarvoor in de hoogste functie van het land werd benoemd, die van Lord Chancellor (kanselier).
Kasteel
Op het kasteel van haar man –Mellerstain House– zwaaide Grisell de scepter over een grote staf van mannelijke en vrouwelijke bedienden. Zij deed dit met vaste hand. Het huwelijk werd gezegend met drie kinderen. Haar man kreeg een belangrijke functie in het financiële beheer van het koninkrijk (hij werd Lord of the Treasury, heer van de schatkist). Na de verenging van de parlementen van Engeland en Schotland in 1707 werd hij benoemd tot lid van het Lagerhuis in Londen.
Grisell zorgde tijdens de aanwezigheid van haar man ook voor de hele ‘hofhouding’. Zij had opzicht over alle landgoederen, ook deed zij werk voor haar broer als deze in het buitenland was. De inrichting van het kasteel had haar bijzondere belangstelling. De zorg over de kinderen verzaakte ze daarbij niet. Als bedienden haar niet bevielen, volgde ontslag. Zo had zij in 1715 al acht koks gehad. De overvloedige maaltijden moesten perfect zijn. De tuinen om het kasteel vereisten veel onderhoud; bomen en planten werden op hun tijd vervangen. Zo gaf Grisell van ’s morgens vijf tot middernacht leiding aan het kasteel en aan de hele huishouding.
Meestentijds ’s avonds hield zij een gedetailleerd huishoudboek bij, dat voor het nageslacht bewaard bleef. Alle uitgaven werden gedetailleerd geregistreerd. Daardoor hebben we een indruk van de (vaak hoge) kosten die werden gemaakt voor meubilair, linnenkast, maaltijden, loon van personeel, boeken voor de bibliotheek, schoolonderricht van de kinderen, servies en glaswerk, schilderijen en niet te vergeten kleding. Het keukengerei ontbrak niet, de kosten van vervoer naar Londen, de inrichting van de tweede woning aldaar, waar haar man verbleef tijdens de zittingen van het parlement.
In Utrecht, waar zij in het gezin als dienstbode optrad, had Grisell veel gezien, waar zij later haar voordeel mee deed. Zo kocht ze een ”ovale Hollandse tafel” voor haar nieuwe groene theekopjes en schotels. Het theedrinken vroeg ook om zilveren theepotten en suikerbakjes.
Ornamenten
Toen haar man in 1738 overleed wat dit een zware slag voor Grisell. Hij stierf na een ziekbed van slechts twee dagen. Zijn einde was vrede. Tijdens zijn ziekte was hij veel in gebed tot zijn God en Zaligmaker, niet alleen voor zijn eigen zielenheil, maar ook voor dat van zijn vrouw en kinderen. Grisell overleefde haar man acht jaar. Zij stierf op 6 december 1746, toen zij bijna 81 jaar oud was. Het lezen van Spreuken 30, over de deugdelijke huisvrouw, was haar tot bemoediging.
Bij het later uitgebreide kasteel Mellerstain in Zuid-Schotland, dat tegenwoordig open is voor het publiek, is een marmeren grafmonument te zien, waarop haar vele goede eigenschappen en gaven als „dagelijkse ornamenten van een nuttig leven”, dat „vol was van goede werken” zijn gebeiteld.
Grisells levenseinde volgens haar biograaf
„Twee dagen voor haar dood, toen haar gezin rondom haar bed was geschaard, vroeg zij: „Mijn lieve kinderen, lees het laatste hoofdstuk van Spreuken. Je weet wat dat is.”
„Het was haar grote zorg dat haar kleinzoons gelukkig getrouwd zouden zijn”, zo merkte Lady Murray, haar dochter, op. Zij vervolgde: „En ik denk dat dit een sterk beeld is van haarzelf. Als iemand verdiend zou hebben dat dit van haar gezegd werd, dan was zij dat.”
Sommigen mogen zich verbeelden dat gedachten over een gelukkig huwelijk van haar kleinzoons op een sterfbed nauwelijks ter sprake komen. Maar dit zou een erg bekrompen beeld zijn van een christelijke houding onder dergelijke omstandigheden. Ongetwijfeld zijn voor elke man en vrouw die op de rand van de eeuwigheid verkeert en op het punt staat om voor Gods rechterstoel te verschijnen, dit dé grote vragen die bezig moeten houden: „Heb ik vrede met God?”; „Heb ik een nieuw hart gekregen dat onmisbaar is om tot de hemel te worden toegelaten?”; „Vertrouw ik niet op mijn goede werken of deugden, maar alleen op de goddelijke gerechtigheid van Christus, een aandeel dat onmisbaar is om ten hemel in te gaan?” Maar terwijl christenen bij het naderen van de dood hun gedachten voornamelijk op deze belangrijke zaken richten, is het tegelijkertijd hiermee geheel in overeenstemming, als zij zich bewust zijn dat zij hebben bijgedragen aan het tijdelijke en eeuwige welzijn van hun betrekkingen die zij moeten achterlaten. Dit geldt ook voor een gelukkig huwelijk. Dit alles is tot groot nut geweest en heeft in het leven ongetwijfeld bijgedragen tot bevordering van deugd en vroomheid.”
(Uit: ””Ladies of the Covenant”. Memoirs of Scottish female characters, embracing the period of the Covenant and the persecution”, James Anderson (1868).)