Cultuur & boeken

Decemberverhaal Bé Nijenhuis: Het ijs in zijn snor en God in zijn ogen

Een tot op de draad versleten buitenband, zo zagen de jaren dertig er economisch gezien uit. Zodra je op de ene plaats een lap legt, wringt de binnenband zich er op een andere plek weer uit. De boel stond op klappen, en dat is ook gebeurd. Mijn zaak –in granen– vertoonde hetzelfde beeld als de wereld, met dit verschil dat hij in plaats van te klappen langzaam leegliep met een zacht en onheilspellend gesis waarnaar ik jarenlang luisterde met een angstig hart, totdat er tenslotte niets meer leeg te lopen viel. Dat betekende het einde van de ellende en het begin van het faillissement. Dat was in 1935, december 1935, ik was toen vijftig.

Bé Nijenhuis
30 December 2015 11:14Gewijzigd op 16 November 2020 00:21
Foto Nationaal Archief/Collectie Spaarnestad
Foto Nationaal Archief/Collectie Spaarnestad

Ik ben nu dus drieënzeventig, een oude man eigenlijk, en als u me vraagt waar de tijd gebleven is, zou ik dat nauwelijks kunnen zeggen. We hebben natuurlijk de oorlog gehad en daarna heb ik zelfs nog kans gezien er helemaal weer bovenop te klauteren. Zo’n kans krijg je alleen na een oorlog. Gedeeltelijk heb ik me nu uit de zaak teruggetrokken. Mijn zoon zit er nu in en hij vindt me, geloof ik, bij tijden een vervelende oude man. Het is waar dat ik dikwijls scherp ben, kribbig. Daarbij heb ik –mijn verstand is uitstekend– gedurende de jaren van het ouder worden de eigenschap verworven mensen en situaties in een helder licht te zien. Uiteraard doet deze eigenschap me eraan twijfelen of ik de moed bezit mezelf te zien zoals ik nu ben, maar in elk geval kan ik mijzelf nu wel zien zoals ik tussen mijn dertigste en vijfenvijftigste geweest moet zijn: een nogal gearriveerde en blufferige man. Ik had veel functies, ook kerkelijke. De zorg om mijn zaak verborg ik achter een luide toon en brede gebaren.

Een van deze brede gebaren gold wekelijks (op zondag namelijk) boer Braate. Ik ontmoette hem dan dikwijls voor of na de kerkdienst, ik stak mijn hand omhoog en zei: „Bonjour, Braate, gaat het goed?” Braate tikte dan aan zijn pet en zei: „Best, meneer, danke-best.” Dat was alles en het was voldoende. Vond ik. Theoretisch was het natuurlijk mogelijk geweest dat Braate op mijn vraag geantwoord zou hebben met een klacht over zijn ingewanden, zijn varkens of de te hoge pacht, maar dat bleef zuiver theorie, stand moest er zijn en boer Braate wist waar hij staan moest. Hij zei: „Best, meneer, danke-best.”

Dit laatste klinkt nogal cynisch –mijn zoon heeft, geloof ik, wel reden me de zaak uit te wensen– maar toch is geen opmerking mij te cynisch zolang ze de waarheid vertolkt. Ik neem geen blad voor de mond.

Steeds breder

Naarmate het lek in mijn zaak begin 1935 harder begon te sissen, werden mijn gebaren tegen boer Braate steeds breder. Een enkele keer ontmoette ik hem ook op een werkdag. Ik woonde net binnen de rand van een middelgrote stad en Braate woonde een kilometer of drie erbuiten. Ik reed in een auto destijds, achteraf bekeken een brikje, maar voor die dagen een respectabele wagen en daarin kwam ik dan soms op de straatweg buiten de stad boer Braate tegen. Braate zat dan op een oude boerenkar die nogal onbetrouwbaar achter het paard heen en weer schaatste. Van het paard, een bles, een oude knol, herinner ik me nu nog de poten die hij op overdreven wijze hoog optrok en schuin naar buiten neerzette. Een soort balletbenen onder een afgetobde boerenknol, een bizar gezicht waar ik altijd een beetje om lachen moest.

Zo kwam ik Braate dan tegen, terwijl hij eerbiedig uitweek en aan de pet tikte alsof het zondag was. Dan stak ik een arm uit het raam, onbeweeglijk. Kunt u zich dat voorstellen? Onbeweeglijk, en als ik dan naast Braate was, opende en sloot ik mijn hand, de groet van de upper ten. En bijna van een trieste symboliek: een tijd lang heb ik geleefd met het gevoel dat God me op precies dezelfde wijze uit Zijn hand liet vallen.

Na de groet passeerde ik dan zijn boerderijtje. Ik heb er nooit zo bijzonder op gelet, maar het is niet veel meer geweest dan een keuterboerderijtje. Het leek me nogal een morsige boel. Achteraf begrijp ik dat wel. Het lag veel te laag, er stond praktisch altijd water en dat is dan ook juist de reden geweest waarom Braate op dat boeltje zat. Als het drogere grond geweest zou zijn, zou Braate de hogere pacht niet hebben kunnen opbrengen. Dat ik toch niet eenmaal –niet één maal– het brikje gestopt heb en naar Braate ben toegelopen, zoals hij op zijn boerenkar zat. Niet om te zeggen: „Hoe gaat het?” maar om naast hem op de wagen te gaan zitten en te zeggen: „Kun je ’t redden, Braate? Kun je ’t werkelijk redden? Want het kraakt overal en bij mij…, bij mij is ’t een ruïne.” Maar ik stak alleen maar joviaal mijn arm uit en reed door, in het bedenkelijk overwicht van mijn steeds harder krakende positie. Op een dag was het daarmee uit. Men kan niet oneindig doorgaan het ene gat te stoppen met het andere.

Schrijnende gedachte

De val sloeg dicht op 3 december. Bijna griezelig, zo goed als ik die datum onthouden heb. Verder weet ik van de hele maand december me vrijwel niets meer te herinneren. Ook niet van de kerstdagen. Van de kerstdagen tenminste niets anders dan de schrijnende gedachte dat de herders, hoe arm ook, in elk geval het geld van een ander er niet doorgejaagd hadden en dat ze, op weg naar de stal, evenmin met een betekend deurwaardersexploot in hun zak liepen. Hieruit merkt u dat ik totaal buiten elke gemeenschap gevallen was, ik was een verworpene, een paria, meer beangst dan verbitterd. Die angst kent of gekend heeft, weet wat ik bedoel. Het sluipt achter je aan als een hyena. Een hyena valt aan als je weerloos bent. Soms bén je weerloos. Vlak voor het inslapen bijvoorbeeld. Of op het moment dat je ontwaakt.

Ik had mijn vrouw gevraagd met onze zoon naar de familie te gaan. Zelf zou ik met de kerstdagen nakomen. Dat heb ik niet gedaan. Ik geloof achteraf dat het beter geweest is. Niemand zou iets aan me gehad hebben en ik was niet in een toestand om goedbedoelde woorden te aanvaarden. Dat lag natuurlijk aan mij, maar het was nu eenmaal zo. Daar kwam nog iets bij. Heeft u weleens iets doms gedaan? Of een hernia gehad? Of een verloren liefde? Iedereen weet dan wat te vertellen en meestal worden er oplossingen aangedragen die uzelf al duizendmaal doordacht hebt. Hoe dan ook, woorden vermoeiden mij.

Bijkomstig detail

Die maand december ligt dus achter mij als een opwaaiende stofwolk van emoties die ik onmogelijk in chronologische volgorde terug kan brengen in mijn herinnering. Eén bijkomstig detail herinner ik me nog duidelijk. Als ik eenmaal in slaap gevallen was, sliep ik vast door. Blijkbaar kan de ellende zoiets dus bij sommige mensen veroorzaken en ik was dus zo iemand. ’s Avonds om acht uur verlangde ik al naar mijn bed en dikwijls lag ik er om negen uur dan ook al in. Om deze reden heb ik boer Braate te woord moeten staan in mijn pyjama. Misschien is dat de 28e december geweest, of de 29e. In elk geval waren mijn vrouw en jongen nog niet terug.

Een van de noodzakelijke gevolgen was natuurlijk de verhuizing, omdat ik veel kleiner moest gaan wonen. Tot nu toe had ik op de stand gewoond van de gegoede middenstander en ook dat zou in het vervolg uit zijn. Twee knechten kon ik nog aan het werk houden voor verschillende aflopende karweitjes bij het apart zetten of inpakken van de belangrijkste stukken die ik had mogen houden. Voor het kleinere goed zou mijn vrouw terugkomen. We zouden verhuizen op (weer een datum) 3 januari.

Die avond van de 28e of 29e had ik eerst nog een tijd in mijn werkkamer gezeten, maar met het half ingepakte interieur was de sfeer daar niet bepaald opwekkend genoeg om me uit bed te houden en om negen uur lag ik er dan ook al in. Toen werd er gebeld. Ik schrok van elke bel in die tijd, dat weet ik ook nog.

De slaapkamer was boven en over de eerste verdieping liep ik naar de voorkant van het huis en schoof een gordijn opzij om te kijken wie er op de stoep stond. Even kwam de gedachte in me op dat het mijn vrouw kon zijn, maar nee, ze zou hebben opgebeld. Eerst zag ik alleen de rug van degene die gebeld had, maar omdat er een fiets tegen het tuinhek stond, kreeg ik ineens de nogal kolderieke inval dat er een telegrambesteller op mijn stoep stond met bericht dat uitkomst zou brengen. Dat kon natuurlijk nooit, maar in zo’n tijd leeft men halfmesjogge, geloof ik. In elk geval schoof ik het raam omhoog en riep naar beneden wie het was. Nou ja, u weet het al: het was Braate. Hij moest eerst een paar passen achteruit doen voor ik hem herkende, en zelfs toen twijfelde ik nog, maar toen hij schuchter aan de pet tikte en verschrikt zei: „O, meneer, bent u al in bed?” begreep ik dat ik me niet vergist had. „Ik kom eraan”, zei ik en ik sloot verwonderd het raam.

Rijp in zijn snor

Nu de schrik weg was en de hoop vervlogen, merkte ik ineens hoe koud het was. Rillend liep ik de trap af en opende de deur. Ik zal het nooit vergeten. Het was mistig, zijn ogen traanden van de kou en hij had de rijp in zijn snor. Hij nam op de stoep de pet al af met een beetje beverige glimlach van verontschuldiging. Hou oud zou hij toen geweest zijn? Veertig? Vijfenveertig? In elk geval was hij wat jonger dan ik en hij maakte een verbijsterde indruk terwijl hij me met een schuwe blik op en neer bekeek. Ik ben later gaan begrijpen dat hij een beetje geschrokken is van mijn pyjama. Een pyjama zal niet tot de nachtelijke dracht van Braate behoord hebben. Ik zeg dit niet schamper, daar zal ik wel voor oppassen. Ik kan er alleen maar om glimlachen en door mijn glimlach mengt zich de eerbied.

Ik liet hem binnen en sloot de deur achter hem. „Had u me willen spreken?” vroeg ik. Ik weet nog dat ik me enigszins geërgerd voelde, maar dat ik mijn best deed het niet te laten merken. Hij knikte.

„Als dat kan, meneer”, zei hij. „’t Is maar even. Ik had niet gedacht dat u al in bed lag. Mijn vrouw en ik…” Hij hield aarzelend op, zei toen: „We hebben natuurlijk…”, en brak weer af.

Het was koud in de hal en op mijn werkkamer had de kachel gebrand.

„Kom even verder”, zei ik. Ik ging hem voor naar de werkkamer en schoof hem een stoel bij. Daar ging hij in zitten met de pet op zijn knieën en kijkend naar zijn handen die hij verlegen tegen elkaar wreef. Ineens begon hij te praten, snel en zonder me aan te kijken.

„We hebben ’t natuurlijk gehoord”, zei hij, „wat er gebeurd is. Niet dat we er…” Hij rukte even met zijn schouders als moest hij zich ervoor verontschuldigen dat hij van mijn misère gehoord had.

„Nou ja, meneer, zoiets hoor je, daar is niks aan te doen. En ze gaan er allemaal aan. U kunt er niks aan doen. Allemaal. Vroeg of laat. En u hebt er hard voor gewerkt, u had een beste zaak. ’t Is alleen maar… ’t Is de tijd.”

Dat was me al meer gezegd, maar misschien kwam het door de vreemde omstandigheden dat ik het wat dieper voelde.

„Dank je, Braate”, zei ik.

Onwillekeurig bekeek ik hem wat beter. Later zou ik begrijpen dat ik Braate die avond eigenlijk voor het eerst gezien had. Hij had een ernstig, weemoedig gezicht met blauwe ogen en groeven naast de neus. Het gezicht van een hardwerkende buitenman, verweerd, met diepe kraaienpoten naast de ogen. Een betrouwbaar gezicht met de wat naar binnen gekeerde blik van iemand die veel met zijn eigen gedachten alleen is.

Mijn antwoord moet hij als tegemoet­komend gevoeld hebben, want toen hij weer begon te praten, deed hij dat wat rustiger, terwijl hij me ook langer achtereen aankeek.

„Nou ja, meneer, kijk es, we willen ons natuurlijk niet met uw zaken bemoeien, m’n vrouw en ik, maar we denken zo dat het bij u op ’t ogenblik wel net gesteld zal zijn als bij ons. Ik bedoel: elke cent is er één en u zit natuurlijk met de verhuizing.”

Hij begon ineens weer sneller te praten.

„Daarom hadden we zo gedacht: u kunt zich de verhuiskosten besparen als ik het voor u doe. Ik heb nog een jongen ook. Veertien jaar, die is al flink. U hoeft natuurlijk zelf niet… dat sjouwwerk…”

Hij haperde opnieuw, en toen, nog sneller erachteraan: „We doen het natuurlijk ’s nachts, de buren hebben hier niks mee nodig. Als ik flink doorrij, kan ik de boel in twee nachten wel over hebben, ik neem de grote wagen en kosten brengt het natuurlijk niet mee, kosten heb ik niet… ’s Nachts…”

Hij haalde opnieuw de schouders op en zweeg toen verder. Alles wat er te zeggen was, was dan ook inderdaad gezegd.

Dit verhaal is nu uit voor iedereen die een gemakkelijk leven achter de rug heeft. Ik heb ervaren dat de zegen van de voorspoed een mens onbenullig kan maken. Zulke mensen zullen met bevreemde ogen naar het slot van dit verhaal zitten te staren en zichzelf daarmee een brevet geven van een van de ernstigste menselijke tekorten: achte­loosheid. Ik heb zelf zo’n brevet bezeten. In elk geval zullen andere mensen, zij die de zorg of het verdriet of de angst om zich heen hebben zien sluipen als een beest, mij beter begrijpen.

Geen gebrek

Daar zat Braate dus. Keuterboer – een koe, wat varkens en een bles. En geen natte grond deze keer, want het vroor. Kent u de werkzaamheden van een eenmansboerderij in die dagen? Dat zal wel zowat schommelen tussen ’s morgens drie en ’s avonds negen. Tussen die tijden in behoort een boer te slapen. Maar Braate sliep niet. Braate lag met zijn handen onder het hoofd in het donker te staren en dacht aan mij. Zo ongeveer is dat gegaan. Gedetailleerd kan ik die gedachten niet navertellen, maar ik kan ze wel zo ongeveer raden en u ook wel. In elk geval zei Braate mij dat hij er niks voor hoefde te hebben, hij had geen gebrek.

Van zijn aanbod heb ik geen gebruik hoeven te maken. Natuurlijk niet, zou ik haast zeggen; die verhuizing was allang geregeld.

Aan één kant is dat jammer. Het zou triom­fant geweest zijn, zoiets als de overwinning van het leven op de dood, mits u even begrijpt hoe ik dat bedoel. Dat bedoel ik zo: die oude bles met zijn balletbenen met een stomme verwondering in zijn ogen jakkerend door de nacht met achter zich een wagen met mijn inboedel erop en op de bok boer Braate met een moe lichaam, het ijs in zijn snor en God in zijn ogen. Braate, die op die 28e of 29e december bij me kwam, ’s avonds om negen uur, regelrecht (zeg daar maar amen op) regelrecht uit de stal. Amen, dus.


Decemberverhaal

Dit decemberverhaal speelt in 1935 en is afkomstig uit de literaire nalatenschap van de romanschrijver Bé Nijenhuis (1914-1972). Hij schreef het waarschijnlijk in 1959. Zijn biograaf Hans Werkman heeft het licht hertaald. Het is niet eerder in druk verschenen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer