Binnenland

Ex-gegijzelde Wijster: Kapers moesten mij hebben

Hij had dood moeten zijn. Maar de Molukse kapers schoten niet op hem, precies veertig jaar geleden in de weilanden van Wijster. Karel Wielenga (76) uit het Friese Woudsend, in 1975 twaalf dagen gegijzeld in een trein, vertelt zijn verhaal.

Jacob Hoekman

2 December 2015 20:15Gewijzigd op 15 November 2020 23:48
Wielenga. beeld Sjaak Verboom
Wielenga. beeld Sjaak Verboom

Ik reisde nooit met de trein. Never. Maar die dinsdag, 2 december 1975, wel. Ik was samen met Luc Verver en zijn schoonzoon Rob de Groot. Dat waren zakelijke kennissen. We waren onderweg naar Arnhem.

Luc en Rob waren in Groningen ingestapt. Ik stapte rond 9 uur ’s morgens in Haren in, waar ik toen woonde met mijn vrouw en onze vier kleine kinderen. We zaten met z’n drieën in de eerste klas. Meer passagiers waren er niet in die coupé.

Kort nadat de trein uit Assen was vertrokken, even na 10 uur, stonden we plotseling stil – midden in de weilanden. Kan gebeuren, denk je dan. Maar dat dacht ik niet lang. Het duurde maar heel even totdat de tussendeur openging. Er kwam een donkere persoon de coupé binnen met een geweer. Ik had thuis zelf een jachtgeweer en zag direct dat het echt was.

Wat ik toen deed, gebeurde in een pure reflex. Ik zat aan het gangpad en ik dook op het geweer. Op het moment dat ik het pakte, schoot de kaper. De kogel ging door de vloer van de trein.

Toen kwamen er drie andere Molukkers te hulp. „Wie zit er aan dat geweer?” schreeuwde de achterste. Ik heb toen eieren voor mijn geld gekozen en mijn handen in mijn nek gelegd. Luc, Rob en ik werden direct naar de tweede klas gedirigeerd. Daar werden alle passagiers uit het treinstel heen gebracht. Alleen de passagiers uit het achterste treinstel konden ontsnappen. Zij vluchtten als hazen weg van de trein.

Genadeschot

De kapers liepen verder naar voren. Daar was alleen nog de machinist in zijn cabine. Kort daarop hoorden we schoten. De machinist, Hans Braam, was neergeschoten. Later bleek dat het helemaal niet de bedoeling was. Hij was door de dichte deuren heen beschoten en was zwaargewond. Korte tijd later hebben ze hem een genadeschot gegeven.

Het lichaam van de machinist legden de kapers naast het spoor. Ze hebben mijn winterjas, die nog in de eerste klas lag, gebruikt om hem af te dekken.

Intussen mochten een meisje van drie en haar moeder de trein uit om de eisen van de jongens aan de politie te overhandigen. Ook een Moluks meisje, dat toevallig als passagier in de trein zat, lieten de kapers gaan.

We hadden toen allang in de gaten dat de kapers Molukkers waren. Rob en ik zagen dat aan de kleuren van de vlag die ze bij zich droegen, en die ook op hun geweerkolven was afgebeeld. Ik wist er niet zo veel van, maar de Molukkers waren al vaker in het nieuws geweest.

Niet lang daarna kwam een van de Molukse jongens naar Rob en mij toe. Hij vroeg: Hoe laat is het? Rob zei als eerste: Het is halftwee. En toen moest-ie meekomen, door de schuifdeuren. We konden hem niet meer zien. Verderop gingen de deuren van de trein naar buiten open. Na een minuut of vijf hoorden we een schot vallen. Daarna hoorden we de deuren weer vergrendeld worden. Toen wisten Luc en ik dat Rob niet meer terug zou komen. Dat hij was doodgeschoten. De schok die dan door je heen gaat – dat is niet voor te stellen.

Later hoorden we dat hij nog leefde; dat Rob had gedaan alsof hij dood was. De kogel had hem niet geraakt. Maar dat wisten we toen niet.

Ik had enorm te doen met Luc. Hij was zo jong niet meer en zojuist was zijn schoonzoon doodgeschoten – daar waren we toen zeker van. De schok ging door de hele coupé. Je hebt het gevoel in de hel te zitten.

Vastgebonden

Op dat moment werd het glashelder voor me dat ik het volgende slachtoffer zou zijn. Immers, ik had aan dat geweer gezeten, bij het begin van de kaping. Straks moeten ze mij hebben, ik wist het zeker.

Dat was inderdaad zo. Het was intussen donker geworden; ik weet niet hoe laat het was. Jij, meekomen, kreeg ik te horen. Ik werd meegenomen naar de cabine van de machinist, voor in de trein. Op de stoel van de machinist werd ik vastgebonden.

Een van die Molukse jongens zei tegen mij: U vindt zeker dat we moordenaars zijn. Inderdaad, antwoordde ik. Vreemd genoeg was ik niet heel bang. Ik moest aan mijn grootvader denken. Hij had in Nederlands-Indië met Ambonese KNIL-militairen gewerkt – hetzelfde volk als deze jongens. Mijn opa was altijd trots geweest op de Ambonese militairen omdat ze zo dapper waren. En de kleinkinderen van die dappere Ambonezen zouden nu ongewapende burgers doden?

Dus ik zei: Ik kan dit niet rijmen met wat mijn grootvader me heeft bijgebracht. Toen gebeurde er iets merkwaardigs. Ze gingen erover nadenken. Ik werd alleen gelaten. Na verloop van tijd hoorde ik een psalm of gezang in het Maleis. Ik weet niet precies wat ze zongen, maar het was geestelijk en het klonk heel mooi. Een poosje daarna kwamen ze terug. Ze maakten mijn handen los en ik kreeg een sigaretje. Ik kon terug naar de coupé.

Later, toen ik dieper in de Molukse gemeenschap werd opgenomen, begreep ik dat ik hen diep had geraakt met die opmerking over hun grootouders. In hun idee vochten hun voorvaderen, geestelijk gezien, mee op dat moment. Dat ik aan hen refereerde, had zo veel effect dat ze me losmaakten. Zonder die opmerking was ik het haasje geweest. Dat weet ik zeker.

Het begon te vriezen. De verwarming in de trein deed het niet meer, en mijn winterjas had ik niet meer. We brachten de nacht half slapend, half wakend door. De uren kropen voorbij. We praatten nauwelijks met elkaar. Dat mocht ook niet.

De volgende dagen werd steeds weer iemand uitgekozen. Eerst Leo Bulter, een militair. We hoorden weer de deuren opengaan, een schot, en het sluiten van de deuren. Bulter heeft het niet overleefd.

De dag daarna werd Hans Bierling uitgekozen. Hij was heel rustig van aard; hij had zich zeker niet in de kijker gespeeld. Ook hij werd doodgeschoten.

In gebed

Na het doodschieten van Leo Bulter wierp een van de passagiers zich op als voorganger. Dat was meneer Timmer. Hij stelde voor om met zijn allen in gebed te gaan, wat we ook deden. Later wilde hij ook een kerkdienst organiseren, maar het groepje waar ik in zat, hield dat tegen. Ik ben vrijzinnig hervormd opgevoed, maar deed toen niet veel aan het geloof. Ik wilde niet dat het geloof in zo’n situatie, waar iedereen in doodsangst zit, misbruikt zou worden.

In die eerste dagen spraken we nauwelijks met de kapers. Wel herhaalde zich ’s nachts regelmatig dat gezang. Wie wakker was, kon het duidelijk horen. Ik vond het ontroerend om dat waar te nemen. Vraag me niet wat ze zongen, daar spraken ze ook niet over.

Pas na een paar dagen begon er wat communicatie te ontstaan. Een van de jongens die ook in de cabine aanwezig was toen ik daar werd vastgebonden, rookte weleens een sjekkie met mij. Dat was Cor Thenu. We hadden het niet over zware onderwerpen, maar of ik getrouwd was, kinderen had en dat soort dingen. Cor was toen nog maar 18 jaar. Hij schreef later, toen hij allang uit de gevangenis was, een boek over de kaping.

Het was glashelder wie van de kapers de leiding had. Dat was Eli Hahury. Ik had al snel door dat hij mijn grootste vijand was. Hij stelde zich het hardst van allemaal op. Eli was het die bij de start van de kaping schreeuwde: Wie zit er aan dat geweer? Ik had van hem dus niet veel goeds te verwachten.

Op de vierde dag van de kaping gebeurde er een ongeluk. Een van de kapers zat met zijn geweer te spelen. Dat ging af. De kogel ketste via een kledinghaak in het gezicht van kaper Paul Saimima. Hij bloedde behoorlijk en moest de trein uit. Ik weet nog dat hij ons om vergeving vroeg voordat hij werd afgevoerd. Alsof hij toen al spijt had van zijn daad. We sloopten een wc-deur uit de trein en bonden hem daarop vast met onze stropdassen. Zo werd hij op de spoorbaan gelegd, waar hij werd ingerekend.

Uitwerpselen

Intussen duurde de kaping steeds langer. Gaandeweg ontstond er een andere situatie. Na Bierling werd er niemand meer neergeschoten. De zeven kapers kregen respect voor ons, arme sloebers, die daar gevangenzaten en door de Nederlandse overheid in de steek werden gelaten. Althans, zo voelden zij dat en wij ook.

Pas twee dagen voor de bevrijding van de trein werden er dekens, tandpasta en andere levensbehoeften gebracht. Zo hadden de dames dringend behoefte aan maandverband. Maar al die zaken kwamen niet. We masseerden elkaar warm, terwijl de stank steeds erger werd. De uitwerpselen hoopten zich op onder de trein.

Eten werd wel gebracht. De eerste keer was het een melkbus vol boerenkool die op het spoor werd neergezet. Een van de kapers haalde hem op. Zonder bestek hebben we dat naar binnen gewerkt.

We brachten de dagen vooral door met praten. Over het wel en wee van onze gezinnen, bijvoorbeeld. Daar zat ik zelf zwaar over te piekeren. En ook spraken we eindeloos over de vraag hoe dit zou aflopen. We dachten dat er een aanval van buitenaf zou komen. Op een avond, toen we verwachtten dat het leger de trein aan zou vallen, heb ik een afscheidsbriefje zitten schrijven. Iets van: Ik hou van jou, en: Never give up.

Uiteindelijk zijn we niet aangevallen. Na twaalf dagen gaven de kapers zich over. Niet aan de politie, maar aan vertegenwoordigers van de Molukse gemeenschap. Onder anderen de Molukse predikant Metiary en mevrouw Soumokil, de vrouw van de tweede president van de Molukse staat, kwamen naar de trein. Zij hebben de kapers aan de politie overgedragen.

Direct daarna konden wij naar buiten. Wat was ik dankbaar toen ik de zon weer in kon stappen. Op dat moment flitste door mijn hoofd: de doden mogen niet voor niets zijn gevallen.

Ik kon niet direct naar huis; we werden naar het ziekenhuis in Meppel gebracht. Daar stond een hele batterij aan witte jassen op ons te wachten. Ik heb daar mijn vrouw gebeld: of ze me op kon halen in Meppel. Ze wist nog niet eens dat we bevrijd waren!

Vernedering

Toen ik die avond thuis in Haren in bad zat, zei ik tegen mijn vrouw: We moeten naar ds. Metiary gaan. Ik wil onderzoeken hoe dit kon gebeuren. En dat hebben we gedaan. We kregen de uitnodiging om tien dagen later, op eerste kerstdag, naar Bovensmilde te komen. Daar kwamen alle zeven kapers vandaan.

Daar hebben we een kerkdienst meegemaakt in de Molukse kerk. Na afloop spraken we uitgebreid met de ouders van de kapers. Dat was voor mij heel verhelderend. Het werd me duidelijk dat zij nog meer hadden geleden dan wij. Het waren hún zonen die dit deden.

Ze spraken ook over de vernedering doordat de Molukse mannen destijds massaal ontslag kregen uit militaire dienst. Over de tijd in kampen als Westerbork en Vught. Over het ontkennen van het bestaan van de Republiek der Zuid-Molukken, de RMS. Het was geen goedpraten; ze spraken uit hun hart.

Dat contact is altijd gebleven. Mijn vrouw en ik hebben heel veel vriendschap ondervonden vanuit de Molukse gemeenschap. Toen de rechtszaak begon, werd ik zelfs gevraagd door de advocaat van de kapers gevraagd als getuige.

Andere lotgenoten konden dat niet begrijpen. In het begin had ik nog contact met Rob de Groot, maar hoe dieper ik in de Molukse gemeenschap kwam, hoe groter de afstand werd. Ik kan dat ook wel begrijpen. Je bent toch een soort collaborateur met de vijand als je begrip toont voor de Molukkers, zo kort na die kaping.

Toch heb ik helder ingezien dat de overheid deze mensen arrogant en onmenselijk heeft behandeld. Mijn vrouw, die twee jaar geleden is overleden, kon daar nog woedender over worden dan ikzelf.

Hardliner

Ik heb nog maandelijks contact met de RMS-regering in ballingschap. En ook met de rest van de gemeenschap. Straks zit ik op kerstavond weer in de kerk in Bovensmilde.

Daar heb ik ook de daders gesproken, bij allerlei gelegenheden. Of ik hun verwijten maak? Nee. Ik heb begrip voor hun streven, alleen niet voor de manier waarop ze het deden. Daarom noem ik hen ook geen terroristen, zoals mensen van Islamitische Staat.

Ook Ely, de leider, heb ik gesproken toen hij in de gevangenis in Leeuwarden zat. Ik wist dat hij mijn zwaarste tegenstander was geweest en had behoefte om hem te bedanken voor het feit dat ik nog in leven was. Het was een ontroerend gesprek. Als enige heeft hij, de hardliner, spijt betuigd over zijn daden.

Niet veel later heeft hij in de gevangenis zelfmoord gepleegd. Hij voelde zich verantwoordelijk voor de slachtoffers die waren gevallen. Bovendien was zijn plan totaal mislukt. Hij wilde de Molukse republiek dichterbij krijgen, en dat is niet gebeurd.

Later ben ik naar Java verhuisd. Daar heb ik vijf jaar gewoond, met steun van mijn gezin dat in Woudsend achterbleef. Ik heb er een krottenwijk gesaneerd. Zonder de gijzeling was ik daar nooit toe in staat geweest. Ook op Java gingen leven en dood hand in hand. Ik wist hoe ik daar mee om moest gaan. Zonder Wijster was ik nooit zo zelfverzekerd geweest.

Mijn lijfspreuk is al jaren ”luctor et emergo”, het Zeeuwse devies. Ik worstel en kom boven. Die levenshouding is door de kaping alleen maar sterker geworden.”

Dit is het derde deel in een serie over de treinkaping bij Wijster in 1975.


Kaper Paul Saimima: In de trein las ik in de Bijbel

Een van de Molukse kapers van Wijster, Paul Saimima, vertelde vijf jaar geleden in deze krant voor het eerst hoe hij de treinkaping ervaren had. Enkele citaten.

„Onze ouders hadden al twintig jaar op een nette manier geprotesteerd, met militaire marsen en zo. Maar dat had geen enkel resultaat. Het begon aan me te vreten. Je mag mensen niet haten, maar vergeten wat er met mijn ouders was gebeurd? Nooit.”

„In de trein heb ik geregeld in de Bijbel gelezen. Dat deden wel meer kapers. Het Bijbelboek Prediker zegt dat er een tijd is van lachen en een tijd van huilen. Een tijd om te doden en een tijd om te genezen. Die tekst heb ik als rechtvaardiging voor mezelf gebruikt. Toen was het een tijd om te doden.”

„Anderen kunnen mijn zonden niet vergeven. Dat is iets tussen de Heer en mijzelf. Ik weet drommels goed wat ik gedaan heb. Maar ik moet daarmee met God en mezelf in het reine zien te komen, niet met anderen.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer