Dr. Hoek contra Van Kooten: Bijbel ook zélf openbaring
„We moeten Gods openbaring minder schriftelijk leren zien. Het Nieuwe Testament gaat óver de openbaring, ís echter niet zelf openbaring.” Dat is een stellingname van dr. G. H. van Kooten. Donderdag belegde het Instituut voor Gemeenteopbouw en Theologie van de Christelijke Hogeschool Ede (CHE) een symposium naar aanleiding van Van Kootens boek ”Paulus en de kosmos”.
Dr. Van Kooten, docent Nieuwe Testament aan de Rijksuniversiteit Groningen, bracht met ”Paulus en de kosmos” (2002), een popularisering van zijn proefschrift, enige beroering in de gereformeerde gezindte teweeg. Met name omdat de hervormd-gereformeerde predikantszoon zich poneert als „pionier van een orthodox schriftverstaan.”
Niet iedere collega-theoloog kan daarmee echter uit de voeten. Van Kootens zwager, de Edese docent dr. J. Hoek, vatte het aan het einde van het symposium als volgt samen: „We zijn het erover eens dat als God spreekt, dat niet bij wijze van spreken is. Zijn openbaring is geen beeldspraak. God komt Zelf tot ons. In de gereformeerde traditie zijn we al lang tot de conclusie gekomen dat de openbaring breder is geweest dan wat we in de Bijbel hebben. Tegelijk: de Schrift maakt voluit deel uit van de openbaring. Wat Van Kooten zegt, komt er feitelijk op neer dat de Bijbel de oorkonde, een getuigenis van Gods openbaring is. Eigenlijk voert hij een pleidooi om de lijn van de vroegere ethisch-orthodoxen en de 20e-eeuwse barthianen weer op te pakken.”
Dr. Van Kooten is van mening dat het nieuwe verbond ook met betrekking tot Gods openbaring een ander karakter draagt. Hij ziet zijn visie gesteund door 1 Korinthe 3: het oude verbond kenmerkt zich door de letter, die zijn neerslag in het Oude Testament gevonden heeft. „Zo niet het nieuwe verbond. Daar gaat het om de Geest. De Geest nu heeft de werkelijkheid geraakt. Het Nieuwe Testament biedt inzicht in wat zich in de geschiedenis heeft afgespeeld en reflecteert op die werkelijkheid. In die zin houd ik vast aan het openbaringskarakter van het Nieuwe Testament. Ik geloof niet dat Paulus zijn eigen brieven als openbaring van God gezien heeft.”
Voor zijn visie op openbaring heeft dr. Van Kooten een apologetisch motief. „We hebben de speelruimte tussen openbaring en Schrift hard nodig. Paulus spreekt meermalen over het nabije einde. Aan de Romeinen schrijft hij dat dit dichterbij was dan toen ze tot geloof kwamen. Vóór het jaar 30 kan dat niet het geval zijn geweest. Als de brief uit het jaar 56 dateert, zou Christus dus vóór 82 terug hebben moeten komen. We hebben geen probleem als Paulus’ verwachting geen deel uitmaakt van de openbaring. De brieven aan Efeze en aan de Kolossenzen zijn ons al voorgegaan in het verwerken van deze geloofscrisis. Zij hebben het essentiële van de openbaring overgenomen en dat voor hun tijd geïnterpreteerd.”
De Leuvense nieuwtestamenticus prof. dr. G. A. M. Vleugels bestreed Van Kootens visie dat de brieven aan Efeze en aan de Kolossenzen niet van Paulus zelf, maar van diens leerlingen afkomstig waren. „Qua taal, thematiek en inhoud is er geen reden deze brieven aan de apostel te ontzeggen. Wat betreft Paulus’ toekomstverwachting: in zijn brieven is geen sprake van een onoplosbare spanning tussen diverse uitspraken.” Prof. Vleugels wilde, net als de Kamper dogmaticus dr. B. Kamphuis, blijven uitgaan van het openbaringskarakter van het Nieuwe Testament.
„Openbaring is echter niet statisch, maar dynamisch”, stelde Vleugels. „Volgens mij is dat niet alleen aanvaardbaar, het is zelfs te verwachten. De jaren eisen hun tol bij Paulus. Zijn opvattingen over de laatste dingen, de kerk en de kosmos zijn overal bij de apostel geïntegreerd. Maar het is waar, en daar heeft Van Kooten gelijk in, dat hun onderlinge verhouding zich wijzigt. In 1 Thessalonicenzen verwacht hij samen met de gemeente opgenomen te worden. Later, in 1 Korinthe 15, maakt hij onderscheid tussen hen die voor die tijd zullen ontslapen en hen die veranderd zullen worden. In bijvoorbeeld Kolossenzen 3:4 verwacht hij dat de Kolossenzen met Christus naar beneden zullen komen! Binnen de brieven is er een ontwikkeling in zijn gedachten zichtbaar.”
Ook dr. Hoek sprak in zijn slotwoord de overtuiging uit dat de visie dat de Schrift zelf een onderdeel van de openbaring is, niet uitsluit dat binnen de openbaring voortschrijdende openbaring mogelijk is geweest.