OT spreekt wel degelijk over leven na de dood
In het Oude Testament is wel degelijk sprake van een perspectief op het leven na de dood, betoogt ds. C. Harinck.
In het verslag van de studiedag aan de Theologische Universiteit Apeldoorn over de dood en het sterven (RD 9-11) lees ik onder meer de volgende opmerking van dr. Dekker: „Uitgezonderd enkele wat voorzichtige toespelingen naar gene zijde van de dood, kent het Oude Testament geen leven na de dood.” Het is vooral deze passage die mij beweegt te reageren. Het Nieuwe Testament spreekt duidelijker over het leven na de dood dan het Oude Testament. In dit opzicht is wel gezegd dat het Oude Testament roept om het Nieuwe Testament. Ondanks dit gegeven vind ik de uitspraak van dr. Dekker toch tekortdoen aan de verwachting van de gelovigen van het Oude Testament.
Wanneer hij dan verder over het Oude Testament zegt: „De dood is algemeen geaccepteerd, mits er sprake is van een bevredigend aantal levensdagen en een uitzicht op nageslacht”, heeft dit, volgens mij, meer overeenkomst met het Griekse dan met het Bijbelse denken over leven en dood. Het komt zelfs dicht bij de gedachte dat de hemel en onsterfelijkheid niet bestaan. Men moet tevreden zijn met dit leven en er daarom uithalen wat er uit te halen is. Ik vrees dat dr. Dekker zich door de strijd van Hizkia om te sterven heeft laten meenemen om te zeggen: Het Oude Testament kent geen hoop op een leven na de dood.
Er staan enkele passages in de Bijbel die inderdaad een sterk verlangen van de vromen bevatten om in dit leven Gods gunst te ervaren. Dat is niet zo vreemd. Een lang leven en het zien van kindskinderen is door de Heere Zelf verbonden aan een leven in overeenstemming met Zijn geboden. In het lange leven, de goede oogst en het zien van nageslacht proefde men de bewijzen van Gods gunst. De afwezigheid van deze zegeningen bracht de vromen in strijd en duisternis. Denk maar aan Asaf. Zij begeren dat God aan hen een teken ten goede zal doen, opdat hun haters beschaamd zullen worden en blijken zal dat zij Gods gunstelingen zijn.
Er zijn zelfs passages die ons op het verkeerde been kunnen zetten en inderdaad de gedachte bevatten dat alleen dit leven telt. Zo lezen we in Psalm 115:17 en 18: „De doden zullen de Heere niet prijzen, noch die in de stilte nederliggen. Maar wij zullen de Heere loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah!” De dichter bedoelt hier niet te zeggen dat er geen leven na de dood is, maar dat het de roeping van de gelovigen is om op aarde en in dit leven God te eren en te prijzen. Daartoe is dit leven ons door God gegeven.
Verder willen deze teksten zeggen dat met de dood alle wijsheid, rijkdom, roem en voornaamheid van de mens ophouden (zie Pred. 3:19-22 en Pred. 9:10). Zij willen niet zeggen dat de mens niet meer is dan een veredeld dier en er geen dag van afrekening komt.
Daartegenover staan er in het Oude Testament veel andere uitspraken die wel degelijk een rijk perspectief op het leven na de dood bevatten. In Genesis 5:25 lezen we van Henoch dat God hem wegnam. Wegnemen betekent hier: overbrengen naar een andere plaats. Dat kan slechts een andere wereld zijn.
In Exodus 3:6 zegt de Heere: Ik ben de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. De bedoeling van deze woorden is door Jezus uitgelegd in Mattheüs 22:30: God is een God van de levenden en niet van de doden. Het leven van Abraham, Izak en Jakob is niet in het graf geëindigd.
We kunnen verder denken aan Jakob (Gen. 49:18), Jobs geloofsjubel (Job 19:25), Elia’s hemelopname (2 Kon. 2:11), Davids verwachting van de hemel (Ps. 16:11, Ps. 17:15, Ps. 115:18, zie ook Jes. 25:8), Ezechiëls nieuwe tempel enzovoort.
Hoewel ook van dit leerstuk waar is dat wat duister is in het Oude Testament zeer klaar is in het Nieuwe Testament (vgl. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 9), moet toch gezegd dat de gelovigen van het Oude Testament een vreugdevolle verwachting kenden in het aangezicht van dood. Zij verklaren: „Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld als ik zal opwaken” (Ps. 17:15). Zelfs Bileam begeerde de dood van de vrome te mogen sterven (Num. 23:10).
Vanaf het paradijs hebben alle gelovigen met Abraham, Izak en Jakob de Stad in het oog gehad waarvan God de Kunstenaar en Bouwmeester is. De apostel getuigt: „Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen” (1 Kor. 15:19). Gods kinderen hebben een hoop die reikt over dood en graf. Zij kennen allen een diep gevoeld heimwee naar de eeuwige gemeenschap met God. Daarom, die zulke dingen zeggen, betonen klaarlijk dat zij een vaderland zoeken (Hebr. 11:14).
Het thema van de bijeenkomst in Apeldoorn was dat sterven en dood een plaats moet krijgen in de prediking. Ik ben het daar hartelijk mee eens. Maar wel graag een Bijbelse plaats. Aandacht voor de zalige verwachting van Gods kinderen is ook aandacht voor de keerzijde van deze verwachting. Er is ook een eeuwige rampzaligheid. Het behoort tot de ernst van de prediking. „Wij dan wetende de schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof” (2 Kor. 5:11).
De auteur is emeritus predikant van de Gereformeerde Gemeenten.