Theologisch tekort oorzaak pedagogische missers
Het gebrek aan een doordacht en gezond gereformeerd mensbeeld zou weleens de oorzaak kunnen zijn van de ontvankelijkheid van het reformatorisch onderwijs voor discutabele onderwijsvernieuwingen, stelt dr. Henk Dijkgraaf.
In de week dat Richard Toes promoveerde op zijn proefschrift “De toets der kritiek. Het reformatorisch onderwijs en de onderwijsvernieuwingen (1970-2005)”, verscheen van de hand van Erik Borgman het boek ”Waar blijft de kerk. Gedachten over opbouw in tijden van afbraak”. In een interview in Trouw afgelopen zaterdag constateert Borgman, hoogleraar theologie in Tilburg, dat de kerk ten prooi gevallen is aan een instrumentalistisch denken over communicatie: je doet pas mee als je gehoord wordt. „De kerk is veel te modern geworden door zichzelf te beschouwen als een doelgerichte organisatie, een onder vele. Alsof haar bestaan afhangt van efficiency, succes, uitstraling, bereik. Dan vergeet zij dat zij belichaamt dat we leven van wat we krijgen.”
Borgman verwijt de kerk vergeten te zijn dat haar betekenis niet afhankelijk is van het aantal mensen dat haar boodschap onderschrijft, maar dat haar boodschap voorgegeven is. Het bestaan van God is ten slotte niet afhankelijk van de vraag of er mensen zijn die al of niet in Hem geloven. De kerk hoeft daarom ook niet haar eigen betekenis te construeren: „Als wij de werkelijkheid betekenis moeten geven, dan hebben we ons vonnis getekend. Want wij geloven niet, of niet voortdurend, of niet hard genoeg, en bovendien gaan wij uiteindelijk dood.”
Probeert de kerk haar eigen bestaan wél te rechtvaardigen, dan raakt ze geïnfecteerd door het beleidsmakersvirus en zoekt ze haar toevlucht tot nieuwe pr-strategieën. „Maar als de kerk zich spiegelt aan iemand wiens leven in menselijke zin uiteindelijk misloopt, dan kunnen we succes niet net zo definiëren als andere organisaties dat doen.” Tijdens het lezen van het proefschrift van Toes bekroop me meer dan eens de vraag of het de refoscholen wellicht niet eender is vergaan als de kerk die Borgman beschrijft.
Twee dingen die telkens terugkeren in ”De toets der kritiek” zijn de ambitie van met name schoolleiders en begeleidingsdiensten om het beste jongetje van de klas te willen zijn én de verregaande ontvankelijkheid van de reformatorische scholen voor een naïef en optimistisch mensbeeld dat haaks staat op hun belijden.
Een duidelijk voorbeeld hiervan is de brochure ”Een verantwoord studiehuis” uit 1999. Hét gezicht van de ideologie van het studiehuis, mevrouw Visser ’t Hooft, was kritisch meelezer van deze uitgave; zij schreef zelfs het voorwoord. Ondertussen weigerden schoolleiders –of was het onvermogen?– om op volwassen wijze om te gaan met kritiek die breed leefde onder hun eigen docenten. De schoolleiders wilden blijkbaar een wit voetje halen bij het ministerie. Of, om het met Borgmans woorden te zeggen: ze werden gedreven door de wens naar „efficiency, succes, uitstraling en bereik.”
Een van de opmerkelijkste voorbeelden van de ontvankelijkheid van reformatorische scholen voor een on-Bijbels mensbeeld is de website van de Eben-Haëzerschool in Elspeet. Hieraan wijdt Toes in zijn proefschrift een passage. Ik heb zelf jarenlang uitstekend onderwijs genoten op deze school. Met heimwee denk ik terug aan bijvoorbeeld de geschiedenislessen van meester Troost en meester Jobse. Hoe is het dan mogelijk dat in zo’n bolwerk van piëtistische orthodoxie het gedachtegoed van Luc Stevens, de vader van het adaptief onderwijs, „zonder voorbehoud” (Toes) wordt gepresenteerd? Is hier sprake van naïviteit of ondoordachtheid? Wellicht, maar ik denk dat er iets anders aan de hand is.
Het mensbeeld dat zich in bevindelijk gereformeerde kring heeft ontwikkeld en dat op zondag van veel kansels in niet mis te verstane woorden wordt uitgedragen, laat zich lastig harmoniseren met de ervaring van docenten. De mens zou tot niets, maar dan ook helemaal tot niets goeds meer in staat zijn. Ondertussen blijken leerlingen veelal toch vooral spontaan, aardig en vriendelijk te zijn.
Dit is in eerste instantie een theologisch probleem. Dat is zeker het geval als de genoemde interpretatie van de totale verdorvenheid van de mens wordt gecombineerd met een radicale vorm van verkiezingsdenken die voor een Bijbelse verbondstheologie geen ruimte laat. De verdorven kinderen worden dan niet tegelijkertijd aangesproken als kinderen van het koninkrijk, maar als heidenen. Dat leidt als vanzelf tot een pedagogisch probleem. Onderwijs aan zulke kinderen is bij voorbaat immers een mislukte onderneming.
Het is het reformatorisch onderwijs helaas nooit gelukt een theoretisch-pedagogisch concept te formuleren dat bemiddelt tussen een uitgesproken pessimistische mensvisie en de ervaring van leerkrachten dat het werken met kinderen een inspirerende bezigheid is. In de dagelijkse onderwijspraktijk schuurt dit natuurlijk.
Mijn indruk is dat vanwege een pedagogisch onvermogen om zich met netelige theologische kwestie bezig te houden, het nadenken over een gezond gereformeerd mensbeeld tot nader order is uitgesteld. Het vacuüm dat daardoor ontstaat, vult zich gemakkelijk. Bij gebrek aan een degelijk pedagogisch-theoretisch kader is de knieval voor een optimistisch en postmodern mensbeeld snel gemaakt.
Het reformatorisch onderwijs heeft kortom alle reden om zich te bezinnen op hoe salonfähig het wil zijn en duidelijkheid te verschaffen over hoe het nou zit met het spanningsveld tussen pedagogiek en theologie.
De auteur is docent Engels aan De Passie in Wierden.