„Sobibor is er nog, het zit in de grond”
AMSTERDAM. „Ik ben verbijsterd dat wij het gevonden naamplaatje van ons vermoorde neefje niet mogen hebben”, klaagde een Joodse vrouw woensdag tijdens de Sobiborherdenking in Amsterdam. „Wij zijn de enige overgebleven familie.”
Onderwerp van haar emoties is het metalen naamplaatje van de 8-jarige David ”Deddie” Zak uit Amsterdam. Dat werd niet zo lang geleden gevonden, ver weg in de grond van Oost-Polen op de plek van nazivernietigingskamp Sobibor. Het Joodse jongetje zat in het beruchte kindertransport uit Kamp Vught. De 1666 kinderen in die treinstellen zijn na aankomst direct vergast en verbrand.
Het gestanste metalen plaatje dat de vlammen overleefde, speelt nu een belangrijke rol, want het bewijst dat het vernietigingskamp Sobibor werkelijk heeft bestaan. Het in het huidige Oost-Polen gelegen kamp werd namelijk in 1943 door de nazi’s volledig met de grond gelijkgemaakt, uit schaamte over een geslaagde opstand van Joodse gevangenen. Om alle sporen uit te wissen, werd er op de plek van het kamp een bos geplant. Ook zijn alle bouwtekeningen vernietigd.
Het kamp wordt momenteel weer stukje bij beetje ontrafeld. Dat liet archeoloog Ivar Schute gisteren in Verzetsmuseum Amsterdam zien tijdens de tiende herdenking van de opstand in Sobibor.
Gaskamers
Hij werkte zich de afgelopen jaren met een internationale groep archeologen langzaam door de grond van het voormalig kamp, waarbij steeds meer dingen aan het licht kwamen. „Er is nog zo veel. Toen de nazi’s hun sporen uitwisten, hebben ze absoluut niet als archeoloog gedacht”, zegt Schute. „Voor mij ligt Sobibor er nog. Het zit in de grond.”
Zo ontdekten de archeologen recent de exacte posities van de gaskamers, en konden ze de fundamenten ervan blootleggen.
Bij het graven wordt geen detail over het hoofd gezien. Door iedere centimeter afgegraven grond te zeven, trof Schute allerlei kleine voorwerpen aan: een trouwring, een zakhorloge, een stuk van een bril, vingerhoedjes en veel gevulde kiezen. Door andere Joden onder dwang uit de mond van de vergaste Joden gehaald. „Wrange momenten zijn dat, als er een gouden vulling op je zeef ligt.”
Opvallend genoeg komen de meeste vondsten uit Nederland (zie kader). Ook van de acht tot nu toe gevonden naamplaatjes komen er zeven uit Nederland, waaronder die van de kleine Lea Judith de la Penha uit Amsterdam, zes jaar oud.
Ondanks dat er nog een schat in de bodem zit, is het volgens Schute maar de vraag of er nog veel boven zal komen. Want het door vier landen bijeengebrachte geld voor de opgravingen is binnenkort op. „Daarom wordt nu alleen gegraven waar de Polen hun nieuwe herdenkingscentrum gaan bouwen. In de gebieden eromheen kunnen we helaas niet terecht.”
Herdenkingscentrum
De Poolse benadering ter plekke zorgt niet altijd voor een efficiënte werkwijze, zo bleek gisteren uit de woorden van voorzitter Eddes van de stichting Sobibor. Het leidde tot boze opmerkingen van aanwezige nabestaanden. Onder meer over de vraag wanneer het herdenkingscentrum –bedoeld voor de ontvangst van 40.000 bezoekers per jaar– „er nu eindelijk gaat komen.” Eddes: „Het had er dit jaar moeten staan, maar de bouw is nog niet begonnen.”
Dat de Poolse overheid ook de gevonden naamplaatjes niet aan de overgebleven familie overdraagt, kan archeoloog Schute overigens wel begrijpen. „Het is voor hen het enige tastbare bewijs dat er op die plek in Polen mensen zijn vernietigd. Door deze namen krijgt ook hun geschiedenis een gezicht.”
Vooral spullen uit Nederland in kampgrond gevonden
AMSTERDAM. Van de kleine voorwerpen die in Sobibor uit de grond worden gehaald, is opvallend veel afkomstig uit Nederland.
Archeoloog Ivar Schute liet dit gisteren in Amsterdam weten. Dat is opvallend, omdat de in Sobibor omgebrachte Nederlanders met 34.000 een minderheid vormen van het totaal van minimaal 170.000 mensen.
Schute: „Vermoedelijk waren zij de enige groep die nog bezittingen kon meenemen. De rest van de Joden kwam berooid uit de Oost-Europese getto’s. Zij hadden helemaal niets meer.”
Het geeft volgens hem aan dat de Nederlandse Joden nog tussen hoop en vrees leefden. „Velen dachten ongetwijfeld in een werkkamp te komen.”