Diep geloof
Genesis 13:15
„Want al dit land dat gij ziet, dat zal Ik u geven en aan uw zaad tot in eeuwigheid.”
Als ik bij de uitdrukking ”eeuwig verbond” aan dat verbond van de genade denk, dat niet zal worden tenietgedaan, dan moet ik ook aan de woorden ”eeuwige bezitting” een zodanige betekenis hechten dat de bezitters daarvan niet zullen worden beroofd. Uit dat land nu, dat de kinderen van Abraham een tijd lang bezeten hebben, zijn ze bij herhaling verdreven en nu reeds achttien eeuwen verbannen.
De profetie is dus niet vervuld, maar wacht op de vervulling. Immers zijn volgens het getuigenis van Paulus de genadegift en roepingen Gods onberouwelijk (Romeinen 11).
Verder heeft de Heere door Mozes in de woorden van Zijn verbond het volk Israël in profetieën –die in een rij van elkaar opvolgende ontzettende gebeurtenissen, zegeningen en oordelen, in onderscheiden tijdvakken van Israëls geschiedenis, letterlijk vervuld zijn– uiteindelijk een tijdperk vastgesteld waarin zich Israël tot de Heere zijn God zou bekeren. Zo vinden wij de oude belofte herhaald van het land erfelijk te zullen bezitten (Deuteronomium 30:5).
Ja, zo diep was het vertrouwen op die Godsbelofte in het hart van de gelovigen ingeprent dat wij de godvruchtige koning Josafat in de benauwdheid van zijn ziel –terwijl hij in groot gevaar was van door de Syriërs te worden omsingeld– een vasten zien uitroepen in geheel Juda, allen tezamen vergaderende om de getrouwe Verbondsgod in die nood plechtig aan te roepen (2 Kronieken 20:6, 7).
Abraham Capadose, schrijver te ’s-Gravenhage
(”De toekomst van Israël”, 1849)